Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kerkelijk

betekenis & definitie

bn. bw.,

I. bn.,
1. tot de of een Kerk in betrekking staande, in haar dienst: kerkelijke bedienden ; het kerkelijk armbestuur; kerkdijk hoogleraar, professor vanwege de Nederd. Herv. Kerk; — (zelfst.) de kerkdijken, de clericalen;
2. van, behorende bij de Kerk, in verschill. opvattingen; bij haar in gebruik : kerkelijke ceremoniën, feesten; — (R.-K.) het kerkelijke jaar, tijdkring die begint met de eerste Zondag van de Advent; — (R.-K.) kerkelijke kleuren, de verschillende kleuren van gewaden enz. als onderscheiding van rang en waardigheid; zo draagt de Paus collaar, toog, kapje en singel wit, de kardinalen rood, de bisschoppen (zwart met) purper enz.; — de of een Kerk toebehorend : kerkelijke goederen, fondsen; — de Kerk tot voorwerp hebbend : kerkelijk beheer, bestuur; kerkelijke geschiedenis ; van de Kerk uitgaande: kerkelijke straffen, verordeningen ; kerkelijke goedkeuring; kerkelijk onderwijs; — in tegenst. met burgerlijk : kerkelijke ambten; kerkelijke gemeente ; kerkelijke belasting ; het kerkelijk huwelijk ; de kerkelijke partijen; — de Kerkelijke Staat, wereldlijk gebied waarover de Paus souverein was (thans alleen de Vaticaanstad); — in tegenst. met wereldlijk of werelds : het kerkelijk leven; kerkdijk recht; kerkelijke liederen; kerkelijke kunst;
3. (gew.) kerks ; —

II. bwr.,

1. volgens de eisen of gebruiken der of van een Kerk: een huwelijk kerkelijk inzegenen; zij zijn kerkelijk getrouwd;
2. volgens, voor zover de Kerk betreft: Geertruidenberg ressorteerde kerkdijk onder ’s Hertogenbosch ; — (gew.) waar zijt gij kerkelijk? tot welke kerkelijke gemeente behoort gij ?
3. vanwege de Kerk : kerkelijk goedgekeurd.