Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kaak

betekenis & definitie

v. (kaken),

1. (ontl.) het beendergestel dat de mondholte omsluit en waarin de tanden en kiezen geplaatst zijn: bij de mens onderscheidt men een bovenen een onderkaak;
2. kakebeen, boven- of onderkaak, maar zonder nadere bep. gewoonlijk de laatste: in elke kaak zitten evenveel tanden en kiezen; een vooruitstekende kaak (onderkaak); — in ’t mv. als de organen waarmee men eet en spreekt: hij kan zijn kaken goed roeren, hij kan flink praten; (ook) hij kan flink eten; — hou je kaken, zwijg; — (w. g.) stijf in de kaken zijn, boud spreken; — iets met stijve kaken beweren, boudweg, onbeschroomd; — fig. van wat geacht wordt iets te kunnen verslinden : aan de kaken van de dood ontsnappen ; iem. uit de kaken des doods redden, van een wisse dood : de kaken van de afgrond, van de hel;
3. (gew., Zuidn., dicht, en in vaste uitdr.) wang: blozende, ingevallenkaken; — met beschaamde, rode kaken staan, met de blos der schaamte op het gezicht, ook oneig.: met beschaamde kaken aftrekken; — (Zuidn.) iets op zijn kaak slaan, het zich onrechtmatig toeëigenen, achteroverdrukken ;
4. bij vergel. als ben. voor de monddelen bij de gelede dieren;
5. kieuw van een vis;
6. bij vergel. in techn. ben.: de kaken van een nijptang, een bankschroef, de kromgebogen delen van de bek;
7. (timm.) smalle strook hout die na het inhakken van een gat aan weerszijden daarvan overblijft, ook klik genaamd; — de kaken van een schaaf, de delen van het blok ter weerszijden van de bek.