Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

II. v. (snaren)

betekenis & definitie

1. (veroud.) schoondochter;

2. (gew.) schoonzuster ;
3. (gew.) meid, meisje ;
4. (Barg.) bijzit.

III. v. (snaren),

1. veerkrachtige draad van darmen of metaal die in gespannen toestand bij aanraking op bep. wijze een toon voortbrengt, inz. zoals op muziekinstrumenten gespannen wordt of daartoe dienende: een viool heeft vier snaren; een omwonden snaar, met koperdraad omwonden (voor de lagere tonen) ; zilveren, stalen snaren ; de snaren spannen, nieuwe snaren opzetten, de snaren stemmen ; de snaar is gesprongen ; — (dicht.) de snaren tokkelen, bespelen; (ook) dichten, verzen maken ; — (fig.) alle snaren zijn gespannen, alles is voorbereid; — die snaar moet men niet aanroeren, daarover moet men (hem) niet spreken ; een gevoelige snaar aanraken, treffen, over iets spreken dat iem. sterk aandoet; — alles op haren en snaren zetten, alles in het werk stellen, hemel en aarde bewegen ; — men moet de snaren niet te sterk spannen, niet te veel van zich (of van anderen) eisen (vooral in geestelijk opzicht); (Zuidn.) daar is een snaar aan los, dat is niet, helemaal in orde ; hij is niet helemaal wel bij het hoofd;
2. van darm gemaakte snoer voor een tennisracket;
3. rolrond, of zeer smal koord, zulk een band of riem, die dient om de beweging van een wiel, schijf of as over te brengen : een snaar van leer;
4. elk van de dunnere touwen die aan het vrije uiteinde van de reep van een met handkracht bewogen heiblok zijn bevestigd;
5. (Zuidn.) uitgepelde darm van een dier : snaren voor braadworst.

IV. v. (snaren), (gew.) prul, lor.