m. (-s, -en),
1. gestel van door latten verbonden kruisspaken of schijven dat ronddraaien kan, voor het winden van garen van de klossen waarop het gesponnen is tot strengen ; ook b.v. bij het oplaten van een vlieger om het vliegertouw te laten vieren of in te korten enz. ; — (w. g.) (zegsw.) op de haspel passen, op zijn zaken letten, het oog op alles houden; — dat sluit als een haspel in een zak, dat raakt kant noch wal; dat is een haspel in een fles, iets wonderbaarlijks, een raadsel; — (Zuidn.) op de haspel blaffen, bijten, dansen, aanzien dat een ander zich te goed doet, terwijl men zelf niets krijgt; (ook) honger moeten lijden; (ook) zich te vergeefs ergeren;
2. (meton.) zoveel als er op een haspel gaat;
3. (bij vergel.) horizontaal geplaatst windas, dat door middel van spaken (kruisarmen) wordt omgedraaid en zodoende een touw opwindt, waaraan een last hangt; — toestel om slangen van brandspuiten, voor straatbesproeing enz. op en af te winden; — kruias met spaken, dienende om een windmolen op de wind te kruien; — tourniquet; — stapel, houtje in een viool; — Spaanse of Friese ruiter:
4. (fig.) verwarde boel; — een haspel van een mens een sukkel, onhandig mens;
5. het haspelen; gekibbel.