m. (-en),
1. de meestal ronde, gelede stengel der grassen (Gramineeën); vgl. gras-, strohalm; — (in ’t bijz.) stengel van een graangewas, karenhalm; een halm schieten, die vóórtbrengen; de halmen tot schoven binden; — het graan op (de) halm (of op de halmen) verkopen, terwijl het nog te velde staat; — soms wordt de stengel met de aar bedoeld; — (dicht.) fluit uit een halm gesneden;
2. (Zuidn.) helm.