Wat is de betekenis van Guit?

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

guit

guit - Zelfstandignaamwoord 1. grappig persoon en vooral een grappig klein kind Het was lachen geblazen bij Babbelonië, het AVRO-spelletje dat tussen 1981 en 1984 zo'n zeven miljoen kijkers trok. Vooral als Jos Brink uit de bocht vloog. Hij speelde de rol die in de jaren zestig en zeventig in Wie van de dri...

2024-04-25
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

guit

(zn) geit HP.

2024-04-25
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

guit

skelm, booswig; deugniet.

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Guit

s., gút, snaek, smakkert, skarlún, skevel, múske (it), mâlbiis, mâlbroek, biis(jager), bysfeint, knevel, smycht, smichel.

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Guit

m. (-en), 1. (eert.) landloper, schavuit, booswicht : enige guiten hebben bij de burgemeester de glazen ingesmeten; een loze guit; 2. (thans) olijke kwant, deugniet, ondeugd (zonder ongunstige bijbetekenis): als ik de guit te pakken krijg, zal ik het hem betaald zetten ; die kleine guit, schelmse jongen; — schalk, iemand...

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

guit

m. guiten (landloper, schavuit; thans scherts, olijke klant, grappenmaker; schalk van een jongen).

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

guit

m. (-en; -je) 1. Eert. landloper, booswicht, 2. Scherts, grappenmaker, schalkse knaap. Syn. ➝ gast.

2024-04-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

guit

m. (-en), 1. (vroeger) landloper, schavuit, booswicht: een — heeft gisteren een ruit ingegooid; een loze — ; 2. olijke kwant, deugniet, ondeugd (zonder ongunstige bijbetekenis).

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Etymologisch Woordenboek

Amsterdam University Press (2024)