(graaide, heeft gegraaid),
1. (gemeenz.) met de handen ergens in rondtasten, rommelen : wat zit je in die kist te graaien;
2. wegkapen : hij zoekt altoos iets te graaien;
3. (gew.) schoonmaken in de nazomer, uithalen;
4. (visserst.) de vissersschuiten schoonmaken en gereedmaken (tonnen, zout, vleet en proviand innemen) voor de haringvangst.