m. (graven),
1. (hist.) oorspr. landsheerlijk ambtenaar, belast met de opperste rechtspraak in een landschap, later ook met het bestuur daarover; vervolgens, nadat het ambt erfelijk was geworden en de graaf zich van de landsheer had losgemaakt, zelf landsheer : in de Frankische tijd werd ons land bestuurd door gouwgraven; de graven van Rolland waren landsheer geworden ;
2. adellijke titel, in Nederl. het hoogste .adellijke praedicaat: Graaf van Limburg Stirum; — persoon die die titel voert: graven en baronnen; — (Zuidn.) Graaf van Halfvasten, de hoofdpersoon van -een optocht met halfvasten ;
3. (in samenst.) ambtenaar die met het toezicht over iets is belast: dijkgraaf, pluimgraaf.