Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Baar

betekenis & definitie

I. v. (baren), plaatselijke verheffing van de waterspiegel der zee, meestal door de wind veroorzaakt, golf (alleen in hogere stijl): de woeste baren, op de baren dobberen; zegsw. geen baar komt hem te hoog, niets maakt hem vervaard; op de baren zijn geluk beproeven, op zee; land aan de baren ontwoekerd, op de zee gewonnen; (fig.) de baren der levenszee, de dreigende gevaren.

II. v. (baren),

1. staaf van gegoten kostbaar metaal: een baar goud; in Z.-Ned. ook van andere metalen, inz. van ijzer gezegd;
2. zandbank voor een riviermonding, waarover de schepen slechts bij hoog water kunnen komen: het schip werd op de baar van Sulina aan de grond gezet; verg. Baarhaven;
3. (wapenk.) linkerschuinbalk in een wapenschild, brede streep lopende van de rechter bovenhoek naar de linker benedenhoek; doorgaans ten onrechte als teken van bastaardij beschouwd;
4. (Zuidn.) streep, getrokken als grenslijn in een soort van krijgertjesspel: baar spelen; te baarde (voor bare) lopen, in grote menigte bij elkander zijn en druk wezen.

III. v. (baren),

1. draagtoestel, draag-, inz. lijkbaar;
2. (Zuidn.) katafalk.

IV. m. (baren),

1. onbevaren matroos; bij uitbr. iem. die voor het eerst in Indië komt;
2. nieuweling; groen aan de Militaire Academie. Verg. Baars (III.).
V. bn.,
1. (vero.) open, ruw: de bare zee; ik zie niets dan de bare zee, niets dan water;
2. (fig.) bare onzin, klinkklare; een bare leugen, tastbaar;
3. baar geld, klinkende munt, gereed geld;
4. (van boze geesten) zonder enige vermomming: dat was de bare duivel; ook: de bare dood.