v. (-en),
1. gebrek, verkeerde eigenschap: geen mens is zonder fouten; iem. op zijn fouten wijzen;
-— van dieren en zaken gebezigd met betr. tot de welstand en de bruikbaarheid: een hangende staart is een fout bij dit hondenras ; het eerste model van dit toestel had nog vele fouten',
2. verkeerde of laakbare handeling, misslag: de gezant heeft met dit optreden een ernstige fout begaan; hij wou zijn fout goedmaken;
3. onjuistof onvolkomenheid in enig werk: er zitten weinig fouten in de proef; een thema vol fouten; een fout in de constructie ;
4. (wisk.) het verschil tussen een benadering en de werkelijke waarde; — afwijking; — 5. zonder fout,. zonder mankeren. FOUTJE, o. (-s).