v.,
1. overeenstemming van gevoelens, eensgezindheid; inz. in de verb. de drie formulieren van enigheid, de drie geschriften die achtereenvolgens van de gereformeerde Kerken hier te lande zijn uitgegaan, t.w. de Belijdenis, de Catechismus en de Leerregels van de Dordtse Synode.
2. (volkst. en Zuidn.) eenzaamheid, alleenzijn: in zijn enigheid zitten treuren; ik wandel graag in mijn enigheid.
3. het enig-, uniek-zijn.