Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Duig

betekenis & definitie

v. (-en),

1. elk der gebogen platte stukken hout waaruit de wand van een vat of kuip is samengesteld ; — duigen blakeren, doen krimpen; — in duigen vallen, in stukken uiteenvallen, (fig.) mislukken, instorten : helaas! zijn geluk viel in duigen ; ’t plan viel in duigen;
2. (gew.) hoeveelheid hooi of stro die men in eens aan het vee geeft.