I. (ploegde door, heeft doorgeploegd),
1. voortgaan met ploegen;
2. door ploegen stukmaken;
II. (doorploeg'de, heeft doorploegd'), met de ploeg gaan, voren trekken door: doorploegde akkers; (fig.) de zee doorploegen, bevaren; ’t krijgsgewoel doorploegde ’t land; een gelaat met diepe voren doorploegd, met diepe rimpels.