1. voorwaarts, verder gaan, lopen, rijden enz,: toen gingen wij weer voort; het voortgaan werd ons belet een voortgaande beweging;
2. de in een bep. genoemdehandeling vervolgen, voortzetten : met zijn werk voortgaan ; met een vertelling voortgaan ; — in ’t bijz. met betr. tot spreken: ga voort, spreek verder; — 3. doorgaan, plaats hebben: de reis zal voortgaan ;
4. weg-, heengaan.