Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Donderen

betekenis & definitie

(donderde, heeft gedonderd),

1. het dondert, geraas van de donder doet zich horen, het onweert; — (spr.) hij kijkt of hij het te Keulen hoort donderen, hij staat hoogst verbaasd te kijken;
2. donder of onweer veroorzaken; — (Zuidn.) te dom, lelijk enz. zijn om te helpen donderen, zeer dom, lelijk zijn;
3. als onweer luid weerklinken: het geschut dondert van de wal; met donderend geraas naar beneden komen: de waterval donderde in de afgrond;
4. (fig.) tieren en razen, schreeuwen, heftige strafredevoeringen houden: van de kansel donderen;
5. (plat) werpen, met geweld smijten: wij zullen hem van de trappen donderen ; ik donderde hem de deur uit; — vallen, tuimelen: ik donderde naar beneden; ik ben van de trap gedonderd; — donder dood, val dood (zeer platte verwensing);
6. ’t dondert niet, kan me niet donderen, ’t maakt niets uit, kan me niet schelen;
7. kwellen, plagen (op hardhandige wijze): ze hebben hem gedonderd ; groenen donderen;
8. zaniken, zeuren: lig niet te donderen;
9. ’t is donderen, het loopt mis, het lukt niet.

Vgl. op-, neerdonderen, bedonderen.