I. bw., ten zeerste, uitermate: dat is hoogst onbeleefd; hij was hoogst verbaasd;
II. zn. o.,
1. wat het meest omhoog ligt of is : op het hoogst van de toren; het hoogst(e) van de dag, de middagtijd;
2. het verhevenste, edelste : het hoogste waarvoor ons hart blaakt ;
3. het uiterste, meeste : dat is het hoogste wat. ik beloven kan ; — op zijn hoogst,
1°. op het hoogste punt, in de hevigste graad: de storm was op zijn hoogst;
2°. in het uiterste, minst waarschijnlijke of aannemelijke geval, of volgens de ruimste rekening: je krijgt op zijn hoogst een kleine boete; er waren op zijn hoogst veertig mensen;
ten hoogste(n),
1°. ten zeerste: ik ben u ten hoogste verplicht;
2°. op zijn meest: het mag op zijn hoogst tien gulden kosten.