(dempte, heeft gedempt),
1. dichtmaken door vulling met aarde of andere vaste stoffen : een sloot, een gracht dempen ; (fig.) als het kalf verdronken is, dempt men de put, men gaat een zaak verbeteren als eerst door de slechte toestand een ongeluk is gebeurd; — een kloof tussen twee partijen dempen, die partijen tot elkaar brengen door de verschilpunten op te lossen;
2. minder sterk, minder helder maken: een geluid dempen; — met gedempte stem, bijna fluisterend; — kleuren dempen, ze mat houden, weinig sprekende kiezen; ook van bewegingen ;
3. een einde maken aan ; bijna alleen in een oproer dempen, bedwingen;
4. dakpannen dempen, aan de damp van vetkolen en dennenhout blootstellen, waardoor zij een blauwe kleur krijgen ;
5. (zeew.) een zeil dempen, langs de ra halen om er de wind uit te nemen en het zo gemakkelijker te kunnen beslaan.