Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kalf

betekenis & definitie

o. (...ven, ...vers, ...veren), 1. naam van het jong van sommige zoogdieren, inz. jong van een koe, en wel bepaaldelijk gedurende het eerste levensjaar ; voorts b.v. van een hert en van een walvis of zeekoe ; een nuchter kalf, dat nog niet gezogen heeft, (ook) een kalf beneden 3 weken; — in tal van zegsw. en spreekw.: dartel zijn, huppelen als een kalf; zo dom, onnozel als een kalf; — de vinger niet moeien hebben, gelijk het kalf, niet moeten leren drinken; — de put dempen als het kalf verdronken is, de fout of het gebrekkige herstellen, wanneer het te laat is, het niet meer baten kan; — (met St. Juttemis) als de kalveren op het ijs dansen, nooit; — hoe komt het kalf bij zijn maat! hoe wonderlijk men elkander ontmoeten kan! — zo komt het kalfje weer bij zijn moer, zo komt het verlorene weer terecht; — met een dood kalf is het goed sollen, men kan gemakkelijk wat proberen met iets, waaraan niets te bederven valt; — (bijb.) met een anders kalf ploegen (vgl.

Richt. 14 : IS), stil het werk van een ander gebruiken en het voor eigen werk doen doorgaan; — het gouden kalf aanbidden, onderdanige hulde aan rijke mensen bewijzen, (ook) aan het geld de hoogste waarde hechten; ’t gemeste kalf slachten (vgl. Luc. 15 : 23 ; 27), bijzonder feestelijk uithalen; — over koetjes en kalfjes praten, over alledaagse zaken; — die de koe trouwt, heeft het kalf ook, gezegd wanneer iem. een zwangere vrouw' trouwt;2. (in en bij verg.) een kalf van een jongen, van een vent, een echte goedzak, een goeie sul; evenzo een kalf Mozes; — in andere opvatting: onnozele bloed: zo’n kalf kun je alles wijsmaken; (Zuidn.) domoor; — een (jong) kalf, een vlasbaard, een onervaren persoon (vgl. kalverliefde);een gemest kalf, een dikke kerel; — (gew.) onbeschoft persoon, lomperd, kinkel; —als zaakn., bij verg.:
3. klein briefje van vertrouwelijke aard in een grote brief ingesloten;
4. in de uitdr. een kalf leggen, (gew.) aanbidden, (Z.-A.) kalvers inspannen, kalven, overgeven, vomeren;
5. afgezakte grond langs sloten en aardwerken (vgl. Afkalven);
6. (papierm.) opstopping in de maalbak;
7. (gew.) wintergezwel aan hand of voet;
8. (wev.) draden die niet op de boom zijn gewonden, doch er los bijhangen;
9.(gew.) daar hangt een kalf uit zijn broek, wanneer een gedeelte van het hemd achter uit een kapotte broek hangt;
10. heiblok;
11. (bouwk.) dwarshout, koppelbalk; — glashout, regel tussen dein en lichtraam; dwarsregel in een kozijn, middenkalf; — schaalplank van een formeel; — (scheepsb.) stopstuk, aanvullingsstuk, klamp, kiessing: kalf tegen de boegspriet, plat, zwaar stuk hout tegen de stijlen, die samen de oven vormen. KALFJE, o. (-s).