Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Boon

betekenis & definitie

v. (bonen).

1. het zaad van de peulvrucht van enige vlinderbloemige, alg. voorkomende planten ( Vicia faba en Phaseolus), in vele verscheidenheden aangekweekt, waarvan men de zaden alleen of wel de gehele vrucht eet of die tot veevoeder dienen; in ’t bijz. gedroogde bruine of witte bonen: erwten en bonen zijn wviterkost; — ook wel de peulen: bonen afhalen, repen; — (in spr.) bonen als voedzame, doch geringe en weinig smakelijke kost: honger maakt rauwe bonen zoet, wie honger heeft, eet alles met graagte; — boontjes 'uit het water eten, sober te gast gaan; — voor spek en bonen meedoen, er bij zitten, voor de leus, zonder een werkzaam aandeel te nemen; — zijn boontjes op iets te week leggen, vast op iets rekenen en daarnaar zijn maatregelen nemen; (Zuidn.) zijn boontje op iem. te weken leggen, op iem. verliefd zijn, een goed oogje hebben; — (Zuidn.) ’t gaat vooruit lijk bonen knopen, iron. gezegd van een werk, dat zeer langzaam vordert; — het mag wel uit een zak met bonen geteld worden, van iets dat moeilijk nagerekend kan worden, inz. van verre of gewaande bloedverwantschap; — dat is zoveel als een boon in een brouwketel, zoveel als niets; — zijn hart is geen boontje groot, hij zit erg in angst of spanning; — geen boon waard zijn, niets of zeer weinig waard zijn; — ik ben een boon, als ik het weet, schertsende uitdr. om zijn onkunde te kennen te geven; — ik ben een boon, als het waar is, ik geloof er niets van; — hij moet zijn eigen bonen maar doppen, zien dat hij zijn zaken in orde brengt; — hij heeft de boon van de koek gekregen, hij is koning (op Driekoningenavond); (ook) hij is gelukkig geweest, heeft een lot uit de loterij getrokken; — (Zuidn.) ergens geen bonen bij hebben, niets mede te maken hebben; — de bonen scheep hebben, van een dronkaard of een zwanger meisje gezegd.
2. peulgewas met rode, witte of paarse, sterk riekende bloemen dat de onder 1. genoemde vruchten levert; — het loopt in de bonen, dat wordt te veel, te duur; (ook) het gaat de verkeerde weg op; (Zuidn.) in de bonen lopen, buiten dienst zijn; verloren lopen; — in de bonen zijn, zitten, in de war zijn, zich vergissen, verward denken of handelen.
3. zaad dat of vrucht die enigszins op de onder 1. genoemde bonen lijkt: koffie-, cacaobonen; — makke bonen (uit magnum borium), soort v. aardappelen (Gron.).
4. voorwerp dat op een boon gelijkt; een blauwe, loden boon, huzarenboon, (loden) geweerkogel; — witte boon, schertsende benaming voor: infanterist; — holte of tekening in de kroon van de tanden der paarden, die omstreeks het 7de jaar verdwijnt.