1. m. (-pen), (R.-K.) priester van de. hoogste rang, bezittende de volheid van het priesterschap met de daaraan verbonden rechten en volmachten; veelal belast met het bestuur van een bisdom (diocesaan-bisschop), maar niet altijd (zoals de titulair- en wijbisschoppen); — in bep. verband: St. Nikolaas, de goede bisschop;
2. v., gekruide en gesuikerde warme rode wijn;
3. extract uit verschillende specerijen, inz. onrijpe pomeransschillen, om bisschop (2.) mee te bereiden.