Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Binnen

betekenis & definitie

vz. en bw.,

I. voorz.,
1. ter aanduiding van het zich bevinden in een ruimte waarvan de grenzen al of niet genoemd worden, het tegenovergestelde van buiten: 't huis ligt nog binnen de stad; hij stond binnen de kring; 't ligt binnen mijn bereik, binnen de kring die ik bereiken kan, (fig.) ik kan het doen; — soms met in verbonden: de naam stond binnen in de klok gegraveerd, (vgl. de naam stond in de klok);
2. ter aanduiding dat iets geschiedt na het begin en voor het einde van een genoemde tijdsduur; gewoonl. met de bet.: in minder tijd dan: die afstand heb ik binnen ’t uur gelopen; ge moet binnen drie dagen betalen, vóór die om zijn;
3. (Zuidn.) na verloop van.

II. bw. Aanduiding dat iets geschiedt of zich bevindt in een al of niet genoemde ruimte: naar binnen gaan, binnenshuis gaan; de meid werd binnen geroepen, in de woon- of huiskamer; — het schip is binnen, in de haven; (jagerst.) wij waren binnen, niet op de heide, maar op bouwland; — (elliptisch gebruikt) binnen! uitroep om iem. die aan de deur tikt verlof te geven binnen te komen; binnen zonder kloppen -, kinderen, binnen, het regent, komt binnen; — van binnen, inwendig; — zich iets te binnen brengen, zich iets herinneren; daar schiet mij iets te binnen, ik herinner het mij; — (fig.) hij is binnen, hij heeft zijn schaapjes op het droge, (ook) hij heeft nu een goede betrekking; (ook) hij is ingerekend, gesnapt; (Zuidn.) hij is onder dienst; — de oogst is binnen, in de schuren gebracht; — (gemeenz.) naar binnen slaan, verzwelgen; bij het volk ook gezegd wanneer een uitwendige ziekte op de inwendige delen overgaat; — de maaltijd al binnen hebben, gegeten hebben. Binnen vormt scheidbaar samengest. ww.

< >