Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bidden

betekenis & definitie

(bad, heeft gebeden),

1. luidop of voor zichzelf spreken tot God of wie men als goddelijk vereert, hetzij om te loven, te danken of om hulp en steun af te smeken (in ’t bijz. het laatste): tot God bidden; bidden om regen ; bidden voor de verdrukten ; voor het eten bidden; absol.: werk en bid ; — het morgen-, avondgebed, het Onze Vader bidden; de rozenkrans bidden, (R.-K.) zoveel gebeden zeggen als aangewezen worden door het getal der op een koord geregen bolletjes of kralen; — daar helpt geen bidden aan, dat is niet af te wenden;
2. dringend verzoeken, smeken: ik bid u; iem. om iets bidden; na lang bidden en smeken; iem. om een gunst, om genade bidden, ootmoedig verzoeken; — oneig.: nu bid ik je! (vgl. nu vraag ik je), wat zeg je nu van zo iets (onbeschofts, doms enz.); ook zoveel als: dat zul je toch toestemmen;
3. (veroud. en gew.) nodigen : iem. ter begrafenis bidden; — nog alg. in: zich laten bidden, niet terstond aan een uitnodiging voldoen: kom laat je niet bidden ;
4. (gew.) bedelen;
5. mooi opzitten (van een hond);
6. ben. voor sommige houdingen of bewegingen van dieren: de valk, de leeuwerik bidt, blijft op één punt „staan” (zweven) in de lucht; ook van insecten: de meikever bidt, nl. als hij zich gereed maakt om op te vliegen; — (van paarden in de wei) zich op de rug wentelen en de poten bewegen.