I. BEUK
I. m. (-en),
1. fraaie Middeleuropese loofboom (Fagus, inz. F. sylvatica) met eetbare vruchten; het hout is zeer vast en zwaar, doch bros; naar de kleur der bladeren onderscheidt men: groene beuk en rode of bruine beuk; voorts de treurbeuk;
2. haagbeuk;
v. (-en), beukenoot, beukepitje.
II. BEUK,
m. (-en), (gew.) een beuk hebben, een slag van de molen beet hebben, mal zijn.
III. BEUK,
m. (-en), (bouwk.) ruimte tussen twee rijen pilaren (ener kerk), inz. de hoofdbeuk : het schip bestaat in de regel uit 3 beuken : de hoofdbeuk èn 2 zijbeuken.
IV. BEUK,
m. (-en), (gew.) romp van een kledingstuk, lijfje; — op Z.-Bevel.: kleurige borstlap.