Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Beuk

betekenis & definitie

I. BEUK

I. m. (-en),
1. fraaie Middeleuropese loofboom (Fagus, inz. F. sylvatica) met eetbare vruchten; het hout is zeer vast en zwaar, doch bros; naar de kleur der bladeren onderscheidt men: groene beuk en rode of bruine beuk; voorts de treurbeuk;
2. haagbeuk;
v. (-en), beukenoot, beukepitje.

II. BEUK,

m. (-en), (gew.) een beuk hebben, een slag van de molen beet hebben, mal zijn.

III. BEUK,

m. (-en), (bouwk.) ruimte tussen twee rijen pilaren (ener kerk), inz. de hoofdbeuk : het schip bestaat in de regel uit 3 beuken : de hoofdbeuk èn 2 zijbeuken.

IV. BEUK,

m. (-en), (gew.) romp van een kledingstuk, lijfje; — op Z.-Bevel.: kleurige borstlap.