Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Beest

betekenis & definitie

I. zn. o. (oudtijds en in sommige streken in de volkstaal ook nu nog v.), (-en),

1. redeloos dier: mensen en beesten; — wilde beesten, verscheurende dieren;

in bep. verband: insect of dergelijk dier waarvan men min of meer griezelt: pas op, daar loopt een beest over je mouw!als een beest, op mensonwaardige wijze; als beesten; — de beest spelen, opspelen, razen, tieren; — hoe groter geest, hoe groter beest, bij wijze van verontschuldiging gezegd, wanneer een knap en kundig man zich liederlijk gedraagt; — het beest in de mens, zijn laagste instincten;

2. huisdier, paard, hond (in bep. verband); bij de boeren inz.: rund: beesten hebben; een beest slachten; een mager beestje; zie ook Beestje;
3. (fig.) onhebbelijk, onbeschoft, of zich redeloos gedragend mens: een beest van.een kerel; — een beest van een vrouw, een duivelin; — ’t is een lui beest, lui schepsel;
4. als term bij sommige spelen; in het kaartspel: iem. beest maken, maken dat hij geen enkele slag haalt en de gehele pot moet inzetten; — hij is beest, hij is er bij, hem staat wat te wachten; — (biljartsp.) bofstoot, waarbij men bij toeval een bal maakt of caramboleert.

BEESTJE, zie ald;

II. bn., (Zuidn.)

1. ruw, onhebbelijk: beest op iem. zijn, hem ruw behandelen;
2. gierig: ge moet niet zo beest zijn.