Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bakker

betekenis & definitie

I. BAKKER

I.m. (-s),
1. iem. die als beroep brood enz. bakt en (veelal) ook verkoopt ; — ook bedrijf, winkel van zo iemand: in die straat zijn twee bakkers ; ga eens even naar de bakker; — een koude bakker, broodslijter, die niet zelf brood bakt; — (zegsw.) het is voor de bakker, het is in orde, voor mekaar; — daar heeft de bakker zijn wijf doorgejaagd, gezegd van brood waarin grote holten zijn door het sterke gisten ; — het is beter te gaan bij de bakker dan bij de apotheker, een aansporing om goed te eten;
2. broodbezorger: de bakker is van morgen laat;
3. meikever wiens schildvleugels veel witte stippen hebben.

II. BAKKER

m. (-s), (gew.) grote knikker.