Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Winkel

betekenis & definitie

m. (-s),

1. (veroud.) hoek: men heeft in alle winkels en hoeken gezocht; een vierkant lorgnet in de winkel van ’t oog (Beets); — (dicht.) kronkel; —
2. huis of gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein verkocht worden : een winkel openen, hebben, houden ; een winkel van modeartikelen ; — er is iemand in de winkel;

bep. met gedachte aan de uitstallingen, de etalages: winkels kijken; er zijn in die straat mooie winkels;

3.werkplaats van een ambachtsman : naar de winkel gaan ;

(zegsw.) er is veel werk aan de winkel, er valt veel te doen ;

4. (Zuidn.) boeltje : een vieze, vuile winkel; — de politieke winkel, de politiek; geknoei;
5. (Barg.politiebureau.