(<Gr.), o. (atomen),
1. kleinst mogelijke hoeveelheid (deeltje) van een chem. element als zodanig; ieder der deeltjes waaruit de moleculen zijn samengesteld: een molecuul zuurstof bestaat uit twee atomen;
2. (bij vergelijking) iets wat zeer klein en nietig is in betrekking tot iets anders: de mens is slechts een atoom in ’t groot heelal.