bn. (-er, -st),
1. (als bestendige eigenschap) behoeftig, niets of bijna niets hebbende: een arme weduwe; een arm mens ; een arme sukkel; oud en arm; het zijn arme, doch eerlijke lieden; — zo arm als Job, als de straat, de mieren enz., in hoge mate behoeftig; — arm en rijk was op het ijs, iedereen; — zelfst.;
2. met betr. tot een toestand op zeker ogenblik: ik ben op ’t ogenblik vreselijk arm, ik zal blij zijn als ik mijn salaris heb; —
3. arm aan —, het genoemde niet hebbende: arm aan geld, aan geest; — deze streek is arm aan vruchtbomen, er zijn er niet veel; — arm aan vrienden; ons land is niet arm aan dichters, heeft vele dichters; — een arme taal, arm aan woorden, vormen enz.; —
4. beklagenswaardig, deerniswekkend: een arme, verlaten vrouw; een arm kind (ook van een volwassen meisje gezegd); een arm schaap; — onschuldig: ik zou dat arme kind nog de schuld geven! ook van zaken: kan die arme kap het helpen, dat gij u stoot ? — ellendig: wij arme zondaars; onze arme ziel; —
5. geen natuurlijke rijkdom bezittende, weinig opleverende: een arm land; een bodem arm aan voortbrengselen; —
6. (gew. en Zuidn.) armzalig, naar, treurig, onaangenaam: arme praat; een arm gezeur; — gering : wat geef ik om een arme honderd gulden; voor een arm kwartje kocht ik het; —
7. (bouwk.) arm heet een vlak van een primatisch voorwerp, b.v. een metselsteen, een kozijn, wanneer het met een aangrenzend vlak een stompe hoek maakt; vgl. Rijk; — van boven smaller dan van onderen (van latten).