Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afvallen

betekenis & definitie

(viel af, is afgevallen),

1. van iets naar beneden vallen : het boek viel van zijn knieën af ; — zonder bep.: zijn hoed viel af; — (fig.) de schellen vielen hem van de ogen af, hij kwam tot beter inzicht of zag dat hij misleid wras; — de ketenen vielen af, het volk werd vrij ; het masker viel af, zijn ware bedoelingen kwamen aan het licht;
2. losgaan en nedervallen : de bladeren, bloemen, takken vallen af ; vaak valt het fruit nog onrijp af; afgevalten bladeren, bloemen (ook fig.);
3. nederwaarts hangen, afhangen: gordijnen die in brede plooien op de vensterbanken af vallen ; twee golvende haarvlechten vielen langs de blanke hals op de zwellende boezem af ;
4. (van de armen en handen) krachteloos zijn door grote vermoeidheid : ik heb de hele middag gezaagd, mijn armen vallen af; ook : gevoelloos zijn van koude: mijn handen vielen af;
5.(van mensen en dieren) door voedselgebrek, ouderdom of ziekte vermageren, afnemen in gewicht: ik ben 10 kilo afgevallen ; ook ruimer : lichamelijk vervallen: hij is in de laatste jaren merkbaar afgevallen ;afvallen als sneeuw voor de zon. zichtbaar en snel vermageren ;—
6.(scheepst.) van de wind af vallen, of wel kortweg afvallen, afhouden, (plotseling) weer voor de wind koersen (het tegendeel van oploeven);
7. niet meer meetellen of medegerekend worden: van de lijst der genodigden vallen er twee af, die niet in de stad zijn ;bij een wedstrijd afvallen, het moeten opgeven;
8. dat zal hun afvallen, tegenvallen, hun hoop of verwachting teleurstellen ; ook : onaangenaam zijn na een voorafgaande prettige ervaring : het valt af als je na de vacantie buiten weer in de stad komt; je valt me af, dat had ik niet van je verwacht; — afvallen bij iem. of iets in vergelijking daarmee een minder aangename indruk maken ;
9. iem. of van iem. afvallen , zijn partij verlaten, hem ontrouw worden, zijn zaak verloochenen (ook bij een redetwist enz.); ook b.v. : vele steden vielen van het verbond af, traden er uit; — van een vorst afvallen, zich tegen hem verzetten, in opstand komen ; — God afvallen, aan God ontrouw worden. Hem verloochenen : — van de godsdienst (het geloof, de Kerk enz.) af vallen, zijn godsdienst verzaken;
10. overg. (met hebben) door vallen iets onwillekeurig afstoten of afscheuren : hij heeft zich het vel van zijn neus afgevallen.