Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afstoten

betekenis & definitie

(stiet af, stootte af, heeft en is afgestoten),

1.iets met een stoot verwijderen van datgene waarbij het zich bevindt: de biljartspeler stoot de bal van de band af ; — iets van zich afstoten, het met een stoot van zich afduwen; (fig.) er niets van willen weten, met verontwaardiging verwerpen of weigeren: de in vriendschap toegestoken hand van zich afstoten; — (boekdr.) de drukinkt niet aannemen (van het papier), niet afdrukken; — iem. van zich afstoten, (eig.) hem met een forse stoot van zich afduwen, terugduwen : hij stootte de omstanders rechts en links van zich af; ze wilde hem terughouden, maar hij stiet haar van zich af; (fig.) (bij een bezoek, toespraak, vraag, aanzoek enz.) door een ruwe bejegening of door bitse woorden iem. de lust benemen om te naderen of verder te spreken; ook (iem. die hulp, steun, een gunst enz. verzoekt) op norse toon of meedogenloos afwijzen en ongetroost wegzenden: hij stiet mij van zich af: ik sta alleen op aarde ; — iem. afstoten, hem van zich afkerig maken, hem afkeer of tegenzin inboezemen, het tegenovergestelde van aantrekken: de minister moge vele vrienden (van zich) afstoten, karakter en liefde voor het vaderlaml mag men hem niet ontzeggen ; — (onaangename gedachten) als ’t ware met geweld van zich verwijderen, zich uit de geest zetten, zich inspannen om er niet aan te denken : dat wrede denkbeeld trachtte ze telkens van zich af te stoten, doch geheel uit haar geest kon ze het niet verbannen ;
2.(dicht.) doen afstuiten ;
3. (nat.) door de werking ener physische kracht van zich verwijderen, of trachten dit te doen: gelijknamige polen van de magneet en gelijknamige electrische ladingen stoten elkander af; — (fig.) (van zedelijke eigenschappen, hoedanigheden enz.) iem. onaangenaam aandoen, zodat hij zich niet aangetrokken gevoelt, maar veeleer terugdeinst, hem afkeer of tegenzin inboezemen : haar schijnbare koelheid en ondankbaarheid hebben de jonkman die haar nog liefhad van zich af gestoten ; zich afgestoten gevoelen (door iem. of iets), een onaangename indruk ondervinden die van nadere kennismaking afschrikt;
4.met een stoot van iets scheiden of afzonderen: ik heb mij het vel van de elleboog afgestoten ; wij stoten de as onzer sigaar op de rand van het asbakje af ; — het hert stoot zijn gewei, zijn horens af ; (fig.) hij heeft zijn horens nog niet afgesloten, hij is nog niet aan ’t einde van zijn aanval of van zijn verdediging, hij heeft zijn kracht nog niet verloren ; — hij heeft zijn horens afgestoten, hij heeft (ten gevolge van ondervonden tegenstand) zijn drift gematigd, is makker, handelbaarder geworden; — (leerl.) met een stootmes op de afstootboom de nerf, het vet, bloed, slijm enz. van de huiden afnemen; ook de huiden afstoten, met het stootmes reinigen ; — (zeew.) (van een schip) door het stoten op de grond of op enig hard voorwerp iets kwijtraken : het schip heeft zijn kiel af gestoten; — (dicht.) iem. (of zichzelf) het hart of de hartader afstoten, hem (zich) doden door het doorstoten van het hart of het doorsnijden der hartader ;
5. (toonk.) een toon afstoten, die van de voorgaande of volgende afscheiden, door tussen de beide tonen een kleine tussenruimte te laten;
6. naar beneden stoten, met een stoot nederwaarts werpen : iem. de trappen afstoten; — met geweld van een vorstelijke troon of uit een ereambt verwijderen.

II. onoverg.,

1. (met hebben) van zich afstoten, rondom zich stoten;
2. (met zijn) (van pijlen, wapenen, werktuigen bestemd om te slaan of te houwen enz.) niet doordringen, afstuiten: hij sloeg de krokodil met een bijl in de nek, welke daarvan afstootte als van een aanbeeld.