Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afscheid

betekenis & definitie

o., g. mv.,

1. het scheiden als handeling van personen van welke de een de ander gaat verlaten, vooral met het oog op de omstandigheden waaronder de scheiding plaats heeft, de aandoeningen die er bij opgewekt worden en de betuigingen die men elkander geeft: een teder, hartelijk, aandoenlijk, treffend, hartroerend, weemoedig, droevig, beleefd, koel, stijf afscheid;afscheid nemen (van iemand), hem vaarwel zeggen, terwijl men op het punt staat van te vertrekken ; — de zieke heeft reeds afscheid genomen (van zijn vrienden en naastbestaanden met het oog op zijn naderend einde), heeft hen voor het laatst toegesproken; — bij iem. afscheid nemen, hem een bezoek brengen om hem vaarwel te zeggen; nog geen afscheid nemen (van iem.), het vaarwel zeggen nog wat uitstellen in ’t vertrouwen, dat men vóór zijn vertrek hem nog eens ontmoeten zal; — zijn afscheid nemen, de aanwezenden groeten met het oogmerk om zich te verwijderen; — (fig.) afscheid nemen van een geliefd plekje, van een dierbaar voorwerp, er met aandoening van scheiden ; — de zomer zal weldra afscheid nemen, ons weldra verlaten; — een glaasje, een kus enz. tot afscheid, ten afscheid, als een teken van hartelijkheid bij het afscheidnemen;
2. (overdr.) afscheidsgroet; de woorden die iem. bij het heengaan zegt: „God zegene u!” Dit was zijn afscheid’, — afscheidspreek: hebt gij het afscheid van Ds. A. gehoord?; zijn afscheid preken, zijn laatste leerrede voor de gemeente uitspreken; ook wel fig. — afscheidspartij : zijt gij niet op het afscheid van A. geweest?
3. verlof of last om heen te gaan; minder gebruikelijk voor ontslag: iem. zijn afscheid geven, hem uit zijn dienst of uit zijn betrekking ontslaan (doorgaans, doch niet noodwendig tegen zijn verlangen); zijn afscheid krijgen, ontslagen worden; — ook van minnenden: dat meisje heeft haar minnaar zijn afscheid gegeven, hem bedankt, afgezegd;
4. (veroud. gew.) afscheiding, scheiding.

< >