(lag af, heeft en is afgelegen),
1. door liggen verliezen, doen loslaten: het paard heeft al zijn haren afgelegen;
2. zich afliggen, door langdurig liggen afmatten, verzwakken: zij heeft zich letterlijk afgelegen. (In het huis dat van de weg af ligt behoort af bij de plaatsbepaling en schrijft men het los van liggen.)