(draaide af, heeft en is afgedraaid),
1. een zijwaartse richting nemen: hier draait men rechts af; de weg draait hier af;
2. door draaien van iets anders verwijderen: draai de gasarm wat van de muur af; — zij draaide het hoofd af; ook wederk.: ik draaide mij van hem af; — de brug af draaien, door draaien openen; — een schip af draaien, afhouden;
3. door draaien afscheiden : een vogel de kop afdraaien; de knop van een rotting afdraaien;
4. de deur afdraaien, ze afsluiten door het omdraaien van de sleutel; de kraan, het gas afdraaien, afsluiten;
5. bij het kunstdraaien: biljartballen af draaien, ontdoen van die delen welke moeten weggenomen worden om ze hun zuivere vorm te geven;
6. draaiend een zekere hoeveelheid werk volbrengen: die jongen kan al heel wat af draaien ; (boekdr.) het vereiste aantal afdrukken van een drukvorm maken;
7. op de draaibank afwerken;
8. (vlasbouw) vlaszaad afdraaien, door draaien van het kaf zuiveren;
9. door draaien vertonen: een film afdraaien; — door draaien ten gehore brengen: een deuntje op een orgel afdraaien; een plaat afdraaien, op een gramofoon doen afspelen;
zijn les afdraaien, opdreunen, opzeggen; — (scherts.) hij moet afdraaien, in een genootschap of een vereniging een voordracht of lezing houden.