(blies af, heeft afgeblazen),
1. iets door blazen van iets anders verwijderen, er van wegnemen : het stof van de tafel, ook: de tafel afblazen, het stof er af blazen; — stoom afblazen, door de veiligheidsklep laten ontsnappen; ook fig.; — de ketel afblazen, reinigen door er het vuile water, door het drukken of blazen van de stoom, uit te drijven; — paraffine afblazen, er een stroom van waterdamp door jagen, waardoor er de vluchtige olie uit verwijderd wordt; — (art.) een kanon afblazen, met los kruit afschieten om het schoon te houden ;
2. (veroud.) losbranden, schieten: ik blaas af op ieder die mij durft naderen;
3. (mil.) blazen op de hoorn of de trompet, als sein om in te rukken; de aftocht blazen; wij moeten afblazen, vertrekken; — (jag.) de honden afblazen, ze door blazen op de hoorn van een stuk wild afroepen dat zij vervolgen, terwijl ze op een ander losgelaten zijn; — het werk af blazen, door blazen op een signaalfluit het einde er van aangeven; — 4. een zekere mate van werk dat in blazen bestaat, volbrengen : die muzikant, die glasblazer heeft vandaag wat afgeblazen.