Van Alexander tot Zeus Lexicon

Eric Moormann en Wilfried Uitterhoeve (2007)

Gepubliceerd op 08-03-2017

Publius Cornelius Scipio Africanus Maior

betekenis & definitie

Publius Cornelius Scipio Africanus Maior (235-183) onderscheidde zich voor het eerst in de slag bij Pavia tegen Hannibal, gedurende de Tweede Punische oorlog, door zijn vader Publius Cornelius Scipio uit de strijd te redden. Toen na de voor de Romeinen catastrofaal verlopen slag bij Cannae in 216 een groep jonge patriciërs overwoog Italië te verlaten, dwong hij hen onder bedreiging met de dood trouw aan Rome te zweren. Nadat zijn vader en zijn oom in Spanje het onderspit hadden gedolven tegen de Carthagers en op het slagveld de dood hadden gevonden, werd Scipio ondanks zijn jeugdige leeftijd in 210 tot opperbevelhebber in Spanje benoemd. Alleen enige oudere senatoren achtten hem daarvoor te onervaren en verzetten zich tegen de benoeming. In vier jaar tijd wist hij de vijand uit Spanje te verdrijven. Na het innemen van Carthago Nova (nu Cartagena), hoofdstad van de Punische provincie in Spanje, toonde hij een edel karakter door afstand te doen van een meisje uit die stad, dat hem als deel van de buit toekwam.

Bij zijn terugkeer in Rome nam hij het standpunt in dat de Carthagers niet langer moesten worden bestreden in Italië en dat het strijdtoneel moest worden verlegd naar Afrika. Zijn visie kreeg ondanks verzet van Fabius Maximus de overhand. Bekleed met consulaire bevoegdheden landde hij in 204 in Afrika, waar hij mocht rekenen op steun van Masinissa (Sophoniba & Masinissa). Zijn successen maakten de Carthagers zó ongerust, dat ze Hannibal terugriepen uit Italië. Een gesprek tussen de twee grote tegenstanders, in een ‘woordelijk verslag’ te vinden bij Polybios en Livius, bleef zonder resultaat. Zo kwam het tot de grote krachtmeting bij Zama in 202, waarin beide aanvoerders van hun grote strategische talent blijk gaven en Scipio uiteindelijk de overwinning behaalde. Hij legde de Carthagers uiterst strenge vredesvoorwaarden op en keerde terug naar Rome, waar hem een grote triomftocht ten deel viel, uitvoerig beschreven door Livius en Appianos. Ook werd hem het predikaat Africanus verleend.

In het Oosten opereerde hij daarna aan de zijde van zijn broer Lucius Cornelius Scipio, die vanwege hun beider triomfen in de strijd tegen Antiochos iii de erenaam Asiaticus toegekend kreeg. De geschiedschrijvers situeren in deze jaren een ontmoeting met de naar het hof van Antiochos uitgeweken Hannibal. Ze melden voorts dat Scipio zich beginselvast toonde, toen Antiochos hem wilde chanteren met het leven van zijn zoon, die door de koning gevangen was genomen. Antiochos, vervuld van bewondering voor Scipio’s standvastigheid, liet de jongeman ten slotte zonder meer vrij.

Toch was voor Scipio na zijn terugkeer in Rome geen onbekommerd bestaan weggelegd. Kandidaten die door hem voor het consulaat waren voorgedragen, leden een nederlaag en zijn pleidooien voor een versterking van de macht van de Senaat riepen tegenstand op. Zelfs moesten hij en zijn broer zich in processen verweren tegen beschuldigingen als zouden ze zich in de door hen veroverde gebieden op onrechtmatige wijze hebben verrijkt en zich hebben laten omkopen door Antiochos. Verhaald wordt hoe Scipio zich tot geen ander verweer verwaardigde dan een verwijzing naar zijn verdiensten en levensloop, en hoe hij zelfs de beweerdelijk belastende documenten in het openbaar zou hebben verscheurd. Verbitterd trok hij zich in 187 in vrijwillige balling-schap terug op zijn landgoed te Liternum, waar hij vier jaar later zou overlijden.

De familie van de Scipionen behoort tot de meest vooraanstaande van de republiek. Zij leverde vele hoge magistraten en streefde een culturele bloei na. Al vroeg stimuleerde zij de navolging van de Griekse cultuur, hetgeen aversie opriep, onder meer bij Cato Censorius. In die nieuwe gedachtewereld past een verheerlijking van de gestorven familieleden: Scipio Africanus Maior groeit dan ook reeds kort na zijn dood uit tot een fabuleuze held. De door zijn zoon Scipio Minor in de clan opgenomen Griekse historicus Polybios gaf daar een belangrijke aanzet toe. Andere historici die uitgebreid over hem schrijven, zijn Livius, Appianos en Diodoros Sikoulos. Hij treedt frequent op in Punica, het langste Romeinse epos, van de hand van Silius Italicus.

In het kader van verheerlijking passen anek-doten die zijn deugden en kwaliteiten illustreren, evenzeer als mythologiseringen. Zo wordt door Gellius verteld over de verwekking van Scipio door een slang. Aldus zou Scipio van goddelijke afkomst zijn; een identiek verhaal is bekend over Augustus. Tot de in de historiografie steeds terugkerende motieven behoren zijn optreden tegenover de tot desertie neigende jonge Romeinen en het redden van zijn vader op het slagveld. Ook het bewust gekozen isolement te Liternum werd een topos. Cicero geeft in zijn hele werk blijk van een grote verering voor Scipio – bewonderaar van de Griekse cultuur, uiterst zelfbewust en aristocratisch politicus en groot veldheer – en voert hem op in tal van dialogen. Hij ontwikkelt zijn vertoog over de vriendschap (De amicitia) aan de hand van de diepe vriendschap tussen Scipio en Laelius, die jarenlang zijn politieke en militaire rechterhand was. Ook door Valerius Maximus wordt hij voortdurend ten voorbeeld gesteld, steeds in prijzende zin.

Toch bevat de historiografie ook de weerklank van de ergernis die er bij de tijdgenoten geweest moet zijn over Scipio’s arrogantie. Polybios acht het nodig te betogen dat Scipio niet arrogant, slechts zelfbewust was. Tegenover de kennelijke spot over de beweerde goddelijke inspiratie van Scipio – een mystificatie die deze zich graag liet aanleunen – prijst hij het beroep op deze relatie met het goddelijke als een verstandige daad ter versteviging van het gezag en trekt hij een vergelijking met het beroep van Lykourgos op de goddelijke afkomst van diens wetgeving.

De veruit bekendste anekdote, zowel in de oudheid als in later tijd, betreft de houding van de jeugdige Scipio tegenover het meisje dat hij na de inname van Carthago Nova had kunnen krijgen. De bekendste vertelling is die van Livius. Het mooie meisje komt als krijgsgevangene Scipio toe, de door haar ouders aangeboden geschenken worden door de veldheer grootmoedig afgewezen en het meisje zelf wordt ongeschonden ter beschikking gesteld van haar verloofde Allucius. Met deze daad weet Scipio de bewoners van de stad aan zich te binden. Het edelmoedige optreden – in de historiografie te vinden bij Silius Italicus, Appianos en Dio Cassius – wordt in de moraliserende literatuur en in de dichtkunst van de oudheid tientallen malen geprezen als toonbeeld van beheerste omgang met de macht, van magnanimitas (grootmoedigheid), waarmee men de overwonnenen beter aan zich bindt dan met geweld, en van continentia of abstinentia: beheersing van seksueel verlangen en (vanwege de afwijzing van de geschenken bovendien) van verlangen naar geld en rijkdom.

Petrarca is na de oudheid de eerste auteur die een belangrijke plaats inruimt voor deze Scipio. Als groot republikein en als grondvester van de suprematie van Rome over de landen aan de Middellandse Zee is Scipio in de ogen van de dichter een geschikt instrument voor de opwekking van een Italiaans bewustzijn. Petrarca werkte vanaf 1338 tot in de jaren ’50 aan zijn Latijnse epos Africa, waarin Scipio Africanus Maior de hoofdpersoon is. Enkel al het bericht dat hij dit epos aan het schrijven was en dat het de stijl van Vergilius’ Aeneis zou hebben, leidde ertoe dat hij in 1341 op het Capitool werd gelauwerd als dichter. Het werk bleek echter niet in de smaak te vallen, bleef onvoltooid en geraakte in een betrekkelijke vergetelheid. Petrarca bezingt de daden van Scipio vanaf de verovering van Spanje tot de slag bij Zama en de terugkeer naar Rome, inclusief het Sophoniba-verhaal. Dat Petrarca, die Livius volgt, zich spiegelt aan de structuur van de Aeneis, is overal merkbaar. Vergelijkbaar met de postume verschijning van Anchises aan zijn zoon Aeneas laat hij Scipio een droom krijgen waarin zijn vader verschijnt. Deze schetst de wereldheerschappij die voor de Romeinen zal zijn weggelegd, wanneer ze de overwinning op Hannibal zullen hebben behaald, en hij laat hem vooruitzien naar de grote veroveringen van Marius, Pompeius, Caesar, Augustus, Vespasianus en Titus. Tijdens de terugreis naar Rome houdt de dichter Ennius aan Scipio voor dat hij veel later een Homeros zal vinden die waardig is zijn daden te bezingen: Petrarca.

In zijn wél succesrijke gedichtencyclus Trionfi (na 1352) plaatst Petrarca Scipio als toonbeeld van kuisheid tegenover Caesar die zich overgeeft aan Kleopatra: een verwijzing naar Scipio’s con-tinentia. Dat beeld vinden we ook in zijn De viris illustribus 1337.

In de beeldende kunst van de oudheid is Scipio niet voorgesteld, behalve in de vorm van imaginaire portretten. In de schilderkunst van de nieuwe tijd is er een enkele verhalende cyclus met meerdere daden van Scipio, bijv. in de decoratie van de hand van Marchetti 1570 van het Palazzo Marcheselli te Rimini (nu in het Museo della città aldaar). Het continentia-tafereel geniet echter blijkens de honderden geregistreerde kunstwerken een buitengewone populariteit. Het is, vanaf de 16e tot in de 18e eeuw, een vast onderdeel van het repertoire van de historieschilders. Zo komt het meermalen voor in het oeuvre van Veronese rond 1565, Ricci viermaal tussen 1700 en 1713, de kring van Rubens, Van den Eeckhout viermaal tussen 1650 en 1670, Pittoni (enige malen ca. 1730-35), Jordaens enkele malen midden 17e eeuw, Frans Francken ii 1617 en 1640, Restout 1728 en 1750, Tiepolo (o.m. een fresco ca. 1743 in de Villa Cordellina bij Vicenza, in een combinatie met Dareios’ familie bij Alexander) en Steen o.m. ca. 1670. Ten minste eenmaal komt het tafereel voor in het oeuvre van Van Mander 1600 (Rijksmuseum Amsterdam), Jan Brueghel 1609 (de scène zeer klein in een landschap), Van Dyck ca. 1620, Cornelis de Vos ca. 1630, Poussin 1643-45, Van Noordt 1672 (Rijksmuseum Amster-dam), Heiss 1679, Lemoine 1727, Troy 1728, Crespi 1730, Wachters ca. 1730-40, Conca ca. 1720, Allan 1774, West ca. 1776, Breul 1788, Reynolds 1789 en Verhaghen 1805 (Stedelijk Museum Leuven). Brenet 1787 behoort tot de weinigen die afbeelden hoe de zoon van Scipio door Antiochos aan zijn vader wordt teruggegeven.

Ook in decoratiecycli is Scipio veelvuldig aanwezig, blijkens context of inscriptie vrijwel steeds vanwege zijn zelfbeheersing en grootmoedigheid ten opzichte van het meisje. Dit geldt voor de 14e-eeuwse decoratie te Padua, voor die van de Anticappella te Siena begin 15e eeuw en de Cambio te Perugia (Perugino ca. 1500), voor het houtsnijwerk van Van Soest in de raadzaal te Lüneburg en voor de Sala degli Imperatori 1531-32 in het Palazzo del Te in Mantua; voorts voor decoraties van Pietro da Cortona 1633-39 op het plafond in het Palazzo Barberini te Rome (Fabius Maximus) en in zijn beschildering 1641-42 van de Sala di Venere in het Palazzo Pitti te Florence; voor de Wahlstube in Frankfurt in een stuk van La Rue 1632, voor de Römersaal te Riegersburg, voor Romanelli’s decoratie 1655-59 van de appartementen van Anna van Oostenrijk in het Louvre, voor anonieme 16e-eeuwse fresco’s in het sterfhuis van Petrarca te Arquá en voor die van Ricci 1706 in het Palazzo Marucelli te Florence (Fabricius), en voor een van de door de Poolse koning Poniatowski in 1767 bestelde schilderijen (Skylouros). In de Villa Emo bij Padua schilderde Zelotti ca. 1550 de continentia in combinatie met de dood van Verginia; in het huis van Samuel Bernard te Parijs combineerde Troy 1728 deze met een Coriolanus. De scène had ook onderdeel moeten uitmaken van een in 1765 bestelde cyclus van vier doeken voor het paleis te Choisy, met daarin voorts Traianus, Augustus en Marcus Aurelius, maar Lagrenée kwam niet tot uitvoering van zijn aandeel. De combinatie van Scipio met het tafereel waarin Alexander Kampaspe schenkt aan Apelles, onderstreept de continentia-betekenis die ook wel aan deze laatste gebeurtenis is gegeven: Genga in de Villa Imperiale te Pesaro ca. 1530 en Dürer in het stadhuis te Neurenberg na 1521 (verloren gegaan). In de residentie van Ludwig x te Landshut, tegen het midden van de 16e eeuw gedecoreerd door Bocksberger de Oudere, Refinger e.a., staat Scipio afgebeeld met Caesar en Kleopatra: deze wendt zich van Scipio af, bij wie ze immers kansloos zou zijn geweest, en keert haar boezem naar Caesar, die ze wel kon verleiden. Het is een illustratie van de tegenstelling die is te vinden in de Trionfi van Petrarca. De Neue Residenz te Bamberg bezit een serie Brusselse tapijten van ca. 1650 met een aantal Syphax-taferelen (Sophoniba & Masinissa) en een ‘triomf van Scipio’.

Ook in de Noordelijke Nederlanden is de continentia van Scipio aanwezig in openbare gebouwen. Hardenstein maakte in 1653 een schoorsteenstuk voor de burgemeesterskamer te Deventer, een anoniem kunstenaar rond 1770 een schilderij voor de vergaderzaal van de Tienraden te Breda. De Lairesse schilderde in opdracht van het Hof van Justitie van Holland, Zeeland en West-Friesland in 1688 de continentia-scène voor de naar hem genoemde Lairesse-zaal op het Binnenhof, en bracht daarnaast – zoals ook Beccafumi 1520-24 in het Palazzo Bindi Sergardi te Siena – een andere Scipio-scène in beeld: het aan de jonge Romeinen afdwingen van de eed. De raadsheer die het programma ontwierp, liet De Lairesse ook de heldendaad van Horatius Cocles schilderen, alsmede enkele, in de beeldende kunst verder nauwelijks voorkomende taferelen: Pompeius die de brieven van Sertorius verbrandt, en Lucius Papirius Cursor die een zekere Quintus Fabius, die met succes maar eigenmachtig slag had geleverd met de vijand, ter verantwoording roept en hem de doodstraf aanzegt, maar hem uiteindelijk genade zal schenken: een verhaal van gestrengheid én clementie (naar Livius).

Ten slotte – chronologisch gezien een van de laatste specimina – is Scipio’s continentia onderwerp van een van de twee uitgevoerde fresco’s (de andere betreft Scaevola; beoogd was echter een serie van acht antieke geschiedenissen) van Appiani 1813 in de residentie van de onderkoning voor Napoleon te Milaan, Eugène de Beauharnais.

In de vorstelijke intredes, die in de 16e eeuw in toenemende mate werden gestileerd naar de door de klassieke auteurs beschreven triomftochten en waarbij de route werd gedecoreerd met afbeeldingen van grote helden uit de oudheid als Alexander en Caesar, moet ook Scipio Maior herhaaldelijk hebben gefigureerd. Zo maken de bronnen melding van Scipio-afbeeldingen bij de intredes van 1535 en 1536 in Napels en Rome van Karel v, die na zijn overwinningen in Turkije wel werd geprezen als de ‘derde Africanus’. Ook in een andere bij uitstek voor vorsten bestemde kunstvorm, de tapijtweefkunst, is Scipio dikwijls aanwezig. Veel tapijten gaan terug op twee series kartons van Giulio Romano uit het begin van de 16e eeuw en zijn tussen 1520 en 1670 in Brusselse ateliers geproduceerd. Ook de acht fresco’s met scènes uit het leven van Scipio (inclusief de verwekking door een slang) in het Conservatoren-paleis te Rome, in de eerste helft van de 16e eeuw vervaardigd door schilders uit de omgeving van Daniele da Volterra en Perino del Vaga, gaan deels terug op deze tapijtontwerpen. Voor Scipio’s optreden in verband met Hannibal en Sophoniba wordt naar die figuren verwezen.

Scipio-koppen zijn zeer populair in de 18e en 19e eeuw, echter met de aantekening dat nogal wat antieke kaalhoofden zo zijn geïnterpreteerd, bijv. door Henry Blundell in diens collectie.

Reeds in 1558 verscheen een helaas verloren gegaan Nederlands toneelstuk van Van Haecht te Antwerpen. Een stuk van Desmarets 1639 werd ca. 1649 vertaald door Lemmens en genoot in de Nederlanden een redelijk succes getuige enkele herdrukken. In de muziek kennen we verscheidene opera’s over het Spaanse meisje van Cavalli/Minato 1664 en, op een libretto van Zeno, van Scarlatti 1714, Caldara 1724, Galuppi 1746 en Graun ca. 1730; minder frequent komt het Noord-Afrikaanse deel van Scipio’s expeditie voor: Galuppi/Vanneschi (Scipione in Africa) 1741. Een film van Gallone 1937 over Scipio Maior past in de propaganda van het Mussolini-bewind rond de oorlog in Abessinië.