Van Alexander tot Zeus Lexicon

Eric Moormann en Wilfried Uitterhoeve (2007)

Gepubliceerd op 08-03-2017

Orpheus

betekenis & definitie

Orpheus, zoon van de eerste in rang onder de negen Muzen, Kalliope, en de Thracische koning of riviergod Oiagros. Ook Apollo wordt als zijn vader genoemd. In de antieke literatuur is hij de dichter en musicus bij uitstek. De dichters, van Pindaros tot Horatius en Ovidius, putten zich uit in beschrijvingen van de magische werking van zijn dicht- en zangkunst en van zijn snarenspel op lier en citer. Wilde dieren volgen hem, bomen en planten neigen zich naar hem toe, hij temt de natuur en brengt zelfs het verharde gemoed van mensen tot mildheid.

Verschillende auteurs voeren hem op als een van de Argonauten, in welke sagentraditie hij gaandeweg een steeds belangrijker rol vervult, met als hoogtepunt de laat-Romeinse Argonautica Orphica, waarin Orpheus een persoonlijke versie van de tocht geeft. Hij geeft met zijn zang en snarenspel de roeiers cadans, brengt de woeste golven tot bedaren, overstemt de lokroep van de Sirenen en sust het monster dat het gulden vlies bewaakt in slaap.

Orpheus zou de Hiëroi logoi (Heilige woorden) hebben geschreven, een 24 boeken tellend werk over het ontstaan van de kosmos. Uit het zogenaamde oerei is de schepper van goden en mensen, Phanes, geboren. Van de verdere geschiedenis vol wreedheden zijn verschillende versies overgeleverd. De mens zou zijn ontstaan uit de door Zeus’ bliksem gedode Titanen. Aan dergelijke gruwelijke verhalen moet de orphische leer over het zielenheil zijn ontstaan te danken hebben. Orpheus geldt als stichter van mysteriëngodsdiensten, die met die van Dionysos verbonden zouden zijn geweest. Door zich in de mysteriën te laten inwijden en boete te doen kan de mens een goed leven na de dood bereiken. De aan Orpheus toegeschreven Orphische hymnen horen in die cultus thuis en moeten in de 2e-3e eeuw n.C. zijn ontstaan. Zij vormen een soort godsdienstboek van een orphische groepering in Klein-Azië.

Het Orpheus/Eurydike-verhaal is vooral bekend uit Ovidius en de Georgica van Vergilius. De beminde van Orpheus, de nimf Eurydike, werd eens belaagd en nagezeten door Aristaios. Op haar vlucht trapte ze op een slang, die haar een dodelijke beet toediende. Orpheus, volstrekt ontroostbaar, besluit een poging te ondernemen Eurydike uit het dodenrijk terug te voeren naar het land van de levenden. Hij daalt af in het doden-rijk. Met zijn muziek weet hij zelfs de veerman Charon en de hellehond Kerberos tot mildheid te stemmen, zodat ze hem doorgang verlenen. Ook de monsterlijke Erinyen kan hij tot tranen toe bewegen. Van het godenpaar dat het dodenrijk regeert, Hades en Persephone, krijgt hij toestemming Eurydike terug te voeren, op voorwaarde echter dat hij zijn geliefde zal voorgaan zonder een blik op haar te slaan voordat ze in het land van de levenden zijn teruggekeerd. Orpheus kan zich in zijn angstig verlangen naar zijn geliefde echter niet bedwingen, wendt zich voortijdig om en verliest haar daarmee opnieuw, en nu voorgoed.

De meeste versies omtrent de dood van Orpheus hangen samen met dit definitieve ver-lies van Eurydike. In zijn rouw schuwt hij elk seksueel verkeer, althans met vrouwen, want hij zou wel verhoudingen zijn aangegaan met jongens. Het kan ook zijn dat hij vrouwen is gaan uitsluiten uit de kring van ingewijden. De Mainaden, met wie hij zich vroeger in de aan Dionysos gewijde orgieën had begeven, zijn woedend over de weigering of miskenning die ze van Orpheus moeten ondervinden, en scheuren hem in hun razernij aan stukken. Zijn hoofd en zijn muziekinstrument spoelen aan op Lesbos, dat het eiland bij uitstek wordt van de lyrische poëzie. Het hoofd zou nog eeuwenlang orakels hebben gegeven.

Verteld wordt ook dat Aphrodite hierin de hand zou hebben gehad: een wraakactie, aangezien Orpheus als scheidsrechter in de twist tussen haar en Persephone om Adonis de jongen slechts voor een deel van het jaar aan Aphrodite had toegewezen. Een ander verhaal wil dat Orpheus door Zeus met de bliksem werd gedood, omdat hij, als dichter ingewijd in de goddelijke mysteriën, te veel geheimen van de goden prijsgaf aan zijn volgelingen.

In de middeleeuwen leeft de figuur van Orpheus voort in uiteenlopende geschriften, die veelal stoelen op de Consolatio van Boëthius. In de literatuur van de Italiaanse renaissance staat hij voor de dichter tout court of meer in het bijzonder voor de macht van de poëzie. In een versie waarin Orpheus er wél in slaagt Eurydike terug te halen, symboliseert hij de poëzie die de dood overwint. Het verhaal leent zich echter ook, zeker in de versie waarin Orpheus níet slaagt in zijn opzet, voor beschouwingen over de overwinning van de dood op de liefde, bijv. in Poliziano’s invloedrijke stuk Favola d’Orfeo 1480.

In deze verschillende versies speelt het thema een belangrijke rol in het pastorale drama en het muziektheater vanaf de 16e eeuw. Het verhaal demonstreert de overtuigingskracht van de muziek en vormt het thema van de eerste ‘echte’ opera, van Peri/Rinuccini 1600 (hun versie met een gelukkige afloop dateert van 1609), en daarna van Monteverdi/Striggio 1607. Zoals in de operageschiedenis gebruikelijk wordt de intrige later uitermate ingewikkeld en overbeladen: Rossi/Buti 1647 (in deze eerste Italiaanse opera voor het Franse hof zijn bijvoorbeeld interventies van Hera en Aphrodite toegevoegd), Draghi/Minato 1683, Lully/Du Boulay 1690, Keiser/Bressand 1699 en vele anderen. Gluck gebruikt het thema in een van zijn ‘Reform-Opern’ en maakt er weer een sober en strak muziekdrama van: Gluck/Calzabigi 1762. Orpheus en Eurydike zijn later vereeuwigd in opera’s van Haydn/Badini (L’anima del filosofo, 1791), Offenbach/Crémieux & Halévy 1858 (een satire: Orpheus móet vanwege de op hem drukkende legende in de onderwereld afdalen), Milhaud 1931 en Killmayer 1961 (op de tekst van Poliziano). Voorts kennen we balletmuziek van Strawinsky 1947, cantaten (met als thema de dood van Orpheus) van Berlioz 1827 en Delibes 1878 en symfonische muziek van Liszt 1856 en Martinet 1945. De herontdekking van de opera’s van Monteverdi, waaronder Orfeo uit 1607, ligt ten grondslag aan de herleving van Orpheus in het muziektheater van de 20e eeuw, met werken van o.a. D’Indy 1904, Orff (drie versies: 1925, 1929, 1940), Malipiero 1928, Respighi 1935, Hindemith 1954, Maderna 1967 en Birtwistle 1986. Henze schreef muziek 1983 op gedichten van Edward Bond, zoals eerder Rautevaara de Sonnetten an Orpheus van Rilke 1922 verklankte.

In de literatuur van de barok komt het thema slechts betrekkelijk incidenteel voor: bijv. in El divino Orfeo van Calderón ca. 1634 en in een gedicht van Vondel 1654 naar Ovidius. Het is populair in het 19e-eeuwse filhellenisme, waarin mythe en mystiek versmelten (Shelley 1820, Ballanche 1827), maar vooral tijdens en na het symbolisme. Orpheus wordt dan de drager van het gehele symbolische complex: de dichter is ingewijd in de geheimen van de goden; maakt het religieuze verstaanbaar; is kuis en misogyn, maar valt ten offer aan sensualiteit en seksualiteit; is de ontroostbare minnaar, of weet dankzij zang en dichtkunst de liefde te overwinnen. Aldus keert Orpheus regelmatig terug in de dichtkunst en het proza van Leconte de Lisle, Gide, Valéry, Rilke, Emmanuel, Jouve en Van de Woestijne (Terugtocht 1910). Kokoschka 1910-18 schrijft een vrije bewerking van het verhaal onder invloed van de opkomende psychoanalyse en voegt daar illustraties aan toe. Het element van misogynie wordt ge-accentueerd in een stuk van Segalen 1921. Anouilh 1942 situeert de verhouding tussen Orpheus en Eurydike in de sombere oorlogsjaren, zoals Williams 1957 de kleine stad en de ondraaglijke familie schetst als een Hades waaruit Orpheus Eurydike bevrijdt. Orpheus en Ahasverus 1945 van de historicus Presser is een dagboek in ver-zen over de oorlog: Eurydike is Pressers echtgenote, afgevoerd naar een concentratiekamp. Cocteau gebruikt in 1926 het Orpheus-thema om zijn breuk met het dadaïsme te formuleren en verwerkt de stof in films 1950 en 1960. Een andere opmerkelijke adaptatie in filmvorm is orfeu negro van Marcel Camus 1960, waar-in de geliefde verloren gaat in een Zuid-Amerikaanse carnavalsoptocht.

In de moderne Nederlandse literatuur duikt de Orpheus-thematiek frequent op. Couperus laat in Cameeën 1911 een Nereïde vertellen over de dood van Eurydike. In De hondsdagen van Claus 1952 is het thema uitgebreid verwerkt. Mulisch schreef in 1970 de Paralipomena Orphica. Verder zijn er tal van verwijzingen in het oevre van Dèr Mouw, Gerhardt, Warren, Rijdes en Speliers.

Een metope van de zgn. Monopteros van Siky-on in Delphi ca. 560 v.C. met Orpheus en de Dioskouren op de Argo is de oudste zekere voorstelling van de zanger. Van een uit Athene stammend wijreliëf ca. 420 v.C. kennen we Romeinse kopieën in het Louvre te Parijs en het Museo Nazionale te Napels: Orpheus neemt de sluier van Eurydike af en kijkt haar aan, terwijl Hermes haar reeds bij haar rechterhand neemt om haar terug te voeren naar het dodenrijk. De makers van mozaïeken en schilderingen in de Romeinse tijd buiten de mogelijkheden uit om talrijke (fan-tasie)dieren uit te beelden. Men kan niet met zekerheid vaststellen of de Romeinse sarcofagen met Orpheus te midden van de dieren bestemd waren voor ingewijden in zijn mysteriën. Omdat de wilde dieren hier veelal zijn vervangen door schapen of lammeren en Orpheus soms zelf een schaap of lam op zijn schouders draagt, is geopperd dat deze sarcofagen de verkapte dragers zijn van christelijk gedachtegoed, waarin Orpheus het woord Gods spreekt. Het beeld van de Goede Herder kan in ieder geval door de gestalte van Orpheus zijn beïnvloed.

In de beeldende kunst van de nieuwe tijd gaat het overwegend om de betovering van de planten en de dieren en om het Orpheus/Eurydike-verhaal. Het eerste thema is al vroeg in de Italiaanse renaissance aan te treffen: bijvoorbeeld een reliëf van Della Robbia 1431-38 op de campanile van de dom te Florence en een mogelijk aan Di Giorgio Martini toe te schrijven vloermozaïek in de San Domenico te Siena van rond 1500. In onze streken is het een veel terugkerend onderwerp bij schilders die gespecialiseerd zijn in het schilderen van dieren: bijv. J. Brueghel i 1594, herhaaldelijk Savery (ca. 1610-28, o.m. 1617, Galerij Prins Willem v Den Haag), J. de Gheyn 1605, Paulus Potter 1650 (Rijksmuseum Amsterdam), herhaaldelijk Hondecoeter (o.m. 1624, Centraal Museum Utrecht) en Cuyp ca. 1640. Hendrick de Keyser maakte rond 1610 een beeldje van een viool-spelende Orpheus met aan zijn voeten Kerberos. Later zijn er werken van Cornelius in de Münchense Glyptothek 1819-31 (verloren gegane decoratie), Donát 1820, Moreau 1879-86, Rodin 1892 en Marc 1907. Barry 1777-84 in het gebouw van de Royal Society for the Encouragement of Arts in Londen en Delacroix 1838-47 in het Palais Bourbon te Parijs schilderden Orpheus als toonbeeld van de beschaving en de kunsten. Een laat voorbeeld van Orpheus die met zijn muziek de dieren betovert, is het beeld van Van Kuilenburg 1940-41 aan het roofdierengebouw van Diergaarde Blijdorp te Rotterdam.

In de Italiaanse renaissance zijn een of meer scènes uit het Eurydike-verhaal afgebeeld door o.a. Del Sellaio ca. 1460-70 (paneel van een cassone, bruidskist, Museum Boijmans Van Beuningen Rotterdam), een schilder uit de school van of naar Giorgione ca. 1500, Titiaan ca. 1510-15 en Tintoretto ca. 1541 en in wandschilderingen van Mantegna (Palazzo Ducale te Mantua ca. 1468- 74), Signorelli (dom te Orvieto ca. 1499-1504) en Peruzzi (Villa Farnesina te Rome ca. 1511-12). Uit andere landen en tijden zijn te noemen: olieverfschetsen van Rubens ca. 1636-38 (één ervan wordt bewaard in Museum Boijmans Van Beuningen Rotterdam); schilderijen van Poussin ca. 1650 en Van Uyttenbroeck ca. 1640; vier bronzen plaquet-tes van Vischer de Jongere ca. 1514-20, waarop Orpheus een viool bespeelt; beeldhouwwerken van Canova 1773 en Rodin 1894; schilderijen van Feuerbach 1867 en Rossetti 1875. Giordano schildert ca. 1700 een serie in het buitenverblijf van de Spaanse koningen bij Madrid, El Pardo.

Enkele malen is afgebeeld hoe Orpheus wordt omgebracht: bijvoorbeeld in een tekening van Dürer 1494, een plafondschildering van Mantegna ca. 1470 in de Camera degli Sposi van het Palazzo Ducale te Mantua, de genoemde wandschildering van Peruzzi en schilderijen van Savery ca. 1628 en Lazzarini 1698 en symbolistische schil-ders als Redon ca. 1903 en Moreau 1865, 1868 (het treuren na de dood van Eurydike) en 1869.