Synoniemen zoeken
Synoniem van vallen
Synoniem van 'n ander trefwoord

Groot Synoniemenwoordenboek
P.G.J. van Sterkenburg (1991)
vallen
vallen - zich onder invloed van de zwaartekracht onbedoeld en min of meer snel van een hoog naar een laag punt bewegen; of vanuit een verticale in een horizontale stand komen. Storten heeft betrekking op grote of zware objecten; het betekent 'met geweld vallen' en heeft een bepaling van plaats bij zich: 'van een helling storten'; je zegt dit alleen van grote of zware voorwerpen of dieren, of van mensen. Iemand die op de grond valt, gaat tegen de grond of gaat tegen de vlakte, gaat languit of gaat onderuit. Struikelen wordt veroorzaakt doordat men verkeerde stappen neemt of doordat men tegen iets aan stoot; een ruiter bijt in het zand of bijt in het stof. Wie van grote hoogte valt en aan de verwondingen sterft, valt te pletter. Vallen in combinatie met doorrollen heet tuimelen; het informele woord kukelen vereist een bepaling van plaats; bij buitelen en duikelen is een mens of dier het onderwerp. Rollen houdt een draaiende beweging om de lengte-as in. (Zie: draaien.) Van enig lawaai is sprake bij de zeer informele termen donderen, flikkeren, mieteren, sodemieteren, duvelen en lazeren; hier is een plaatsbepaling geboden: 'hij is van de trap gedonderd'. Dit laatste geldt ook voor smakken, slaan en, informeler, kwakken; met een luide klap vallen: 'hij sloeg tegen de grond'. Ploffen gaat gepaard met een dof, zwaar geluid, zoals bij petsen een kletsend geluid te horen is. Iets dat omvalt, is langwerpig en komt ter plaatse in een liggende positie. Kantelen of omkantelen wordt gebruikt als een hoekig voorwerp over één kant omvalt. Zie: kantelen.

Handwoordenboek synoniemen
J.V. Hendriks (1898)
Vallen
Zich meer ot minder snel nederwaarts bewegen. Vallen duidt eene neder- waartsche beweging aan, die niet van onzen wil afhankelijk is; het zegt, dat een lichaam aan de aantrekkingskracht van de aarde gehoorzaamt, zonder dat deze door eenige noemenswaarde andere kracht gebroken wordt, hetgeen bij struikelen wel het geval is. Storten, als intransitief, is plotseling van eene hoogte zeer snel naar beneden vallen; als transitief of reflexief is het iemand doen vallen, hetzij met opzet, hetzij bij toeval. Het paard van den prins stortte en brak het voorbeen. De duiker stortte zich in de golven. Ik heb wijn op het tafellaken gestort en maak u mijne excuses. Dalen geeft eene langzame, geleidelijke beweging naar de oppervlakte der aarde te kennen. Het reisgezelschap daalde den berg af; de luchtballon daalde neder. Zakken en zinken eene verwijdering van die oppervlakte ten gevolge eener nederwaartsche beweging, welke aan die oppervlakte haar oorsprong nam. In den modder zakken of zinken. Zinken is snel zakken, en heeft verder nog de bijbeteekenis, dat de nederwaartsche beweging zoo lang wordt voorlgezet, dat het voorwerp onder de oppervlakte schuil gaat, uit het gezicht verdwijnt, en op den vasten grond of den bodem van het water blijft rusten. Het schip zonk. Zegt men het water zakt of valt, dan heeft men het oog op den tegenwoordigen stand van het water in tegenstelling met den vroegeren. Figuurlijk zegt men: de prijzen dalen; het hoofd laten zakken; hij is diep gezonken; die slaat, zie toe dat hij niet vatte.

Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
vallen
vallen - onregelmatig werkwoord
uitspraak: val-len
1. op de grond terechtkomen
♢ ik viel een gat in mijn knie
2. er boos om worden
♢ hij viel erover dat het eten niet klaar was
3. hem heel erg leuk of aantrekkelijk vinden
♢ ik val op blonde jongens
4. omkomen
♢ hij is gevallen voor het vaderland
5. macht en invloed verliezen
♢ het kabinet is gevallen
Algemene uitdrukkingen:
1. in slaap vallen
[gaan slapen]
2. het valt hem zwaar
[het is zwaar voor hem]
3. de beslissing is gevallen
[ze hebben het besloten]
4. er valt weinig te beleven
[je kunt er weinig afleiding vinden]
5. dat viel in goede aarde
[dat vonden ze goed of leuk]
6. met hem valt niet te praten
[je kunt niet met hem praten]
7. er valt niets te lachen
[je mag niet lachen]
8. er viel een schot
[er werd geschoten]
9. de keus viel op hem
[hij werd gekozen]
10. ik zie wel hoe het valt, zei Uilenspiegel (TB)
[ik zie wel, ik wacht af]
Onregelmatig werkwoord: val-len
ik val
jij/u valt
hij/zij valt
wij/zij/jullie vallen
ik/jij/u/hij/zij viel
wij/zij/jullie vielen
hij is gevallen
de/het/een gevallen ....
vallend, vallende