Synoniemen zoeken
Synoniem van struikelen
Synoniem van 'n ander trefwoord
Handwoordenboek synoniemen
J.V. Hendriks (1898)
Struikelen
Zich meer ot minder snel nederwaarts bewegen. Vallen duidt eene neder- waartsche beweging aan, die niet van onzen wil afhankelijk is; het zegt, dat een lichaam aan de aantrekkingskracht van de aarde gehoorzaamt, zonder dat deze door eenige noemenswaarde andere kracht gebroken wordt, hetgeen bij struikelen wel het geval is. Storten, als intransitief, is plotseling van eene hoogte zeer snel naar beneden vallen; als transitief of reflexief is het iemand doen vallen, hetzij met opzet, hetzij bij toeval. Het paard van den prins stortte en brak het voorbeen. De duiker stortte zich in de golven. Ik heb wijn op het tafellaken gestort en maak u mijne excuses. Dalen geeft eene langzame, geleidelijke beweging naar de oppervlakte der aarde te kennen. Het reisgezelschap daalde den berg af; de luchtballon daalde neder. Zakken en zinken eene verwijdering van die oppervlakte ten gevolge eener nederwaartsche beweging, welke aan die oppervlakte haar oorsprong nam. In den modder zakken of zinken. Zinken is snel zakken, en heeft verder nog de bijbeteekenis, dat de nederwaartsche beweging zoo lang wordt voorlgezet, dat het voorwerp onder de oppervlakte schuil gaat, uit het gezicht verdwijnt, en op den vasten grond of den bodem van het water blijft rusten. Het schip zonk. Zegt men het water zakt of valt, dan heeft men het oog op den tegenwoordigen stand van het water in tegenstelling met den vroegeren. Figuurlijk zegt men: de prijzen dalen; het hoofd laten zakken; hij is diep gezonken; die slaat, zie toe dat hij niet vatte.
Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
struikelen
struikelen - regelmatig werkwoord
uitspraak: strui-ke-len
1. met je voet haken en (bijna) vallen
♢ ik struikelde over jouw schoenen
1. struikelen over een examen
[het niet halen]
2. over je woorden struikelen
[het hakkelend zeggen]
3. je struikelt er over de honden
[er zijn overal honden]
Regelmatig werkwoord: strui-ke-len
ik struikel
jij/u struikelt
hij/zij struikelt
wij/zij/jullie struikelen
ik/jij/u/hij/zij struikelde
wij/zij/jullie struikelden
hij is gestruikeld
de/het/een gestruikelde ....
struikelend, struikelende