Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

bloot

betekenis & definitie

bn., bw., (i.h.b.:)

1. onbedekt. Het is goed, ik zal komen; maar ik kan niet over den blooten weg gaan, dus moet je van hier af tot aan je woning een tapijt van droge bladeren en takken voor mij leggen (Penard 1924: 330).
2. onbebouwd (grond). Te koop: blote kavel (DWT 23-2-1981, in adv.). Daarnaast gelegen perceel 12 x 32 m geheel bloot (WS 191 -1985, in adv.).
3. (fig.) onverhuld. De eerste keer huilde ze toen ze, na over haar toestand te hebben verteld aan één van de heren , zijn geld moest aannemen om de volgende dag de kinderen eten te kunnen geven; maar toen haar wijze van beloning bekend werd en de heren dus allemaal zó met haar lot begaan schenen te zijn, veranderden tenslotte liefdadigheid en beloning in blote ruil van het één voor het ander (Dobru 1968a: 30). Etym.: Behalve in de bet. van 'onbedekt’ m.b.t. het lichaam, wordt b. in AN voor ‘onbedekt’ in andere, ook fig. verbanden, tegenwoordig veel minder gebruikt dan in SN. In het Zeeuws komen wel vele fig. bet. voor (Ghijsen).
-: bloot soldaat (zonder lidw. en mv.), gemeen soldaat. A, B, C, D, E en wie jullie ook mogen volgen, adieu. Suriname was er misschien beter aan toe geweest als jullie te boek stonden als bloot soldaat (WS 11-6-1983). Etym.: Zie bloot.