(de, -en),
1. (veroud.) plantage in beperkte zin, dus het met plantagegewassen (d.w.z. voor de export) beplante gedeelte (i.t.t. delen met voedingsgewassen voor eigen gebruik, met bedrijfsgebouwen e.d.). Ik zal je dat Werk wel wyzen , het is niet kwaad, de Meiden in het huis hebben het altyd beter als in de Grond, zy Eeten lekker Eeten en zy Slaapen by myn; is dat geen goeije Zaak? (Pieter van Dyk, 2e helft 18e eeuw, cit. volgens Lichtveld & V. 229).
2. (veroud.) deel van plantage beplant met één bepaald plantagegewas. Een grog of soopie , Master Vonker? vroeg hij [de plantage-eigenaar] met heesche stem. Liefst een weinig wachten, Sir! was het antwoord. Wij moesten de gronden eens ingaan... en dan... met genoegen (van Schaick 1866: 181). Samenst. bijv. suikergrond (van Schaick 1866: 134).
3. stuk grond behorende bij een plantage, in gebruik voor verbouw van voedingsgewassen en/of teelt van vee voor de eigen voedselvoorziening en die van de rest van Suriname. De plantage met de daarbij behorende gronden beslaat een oppervlakte van plus minus 2500 hectare ( ) (Waller 55). Samenst. bijv. tajergrond (P.F. Roos 1804, in Lichtveld & V. 208: teyergrond).
4. boerenbedrijf waar verbouw van voedsel en veeteelt plaats heeft ten behoeve van de voedselvoorziening van Suriname, wel of niet verbonden met een plantage. Het drukste verkeer [in Paramaribo] heeft plaats aan de Waterkant, waar de schepen laden en lossen, waar de vaartuigen van de plantages en gronden aanleggen en waar ook de kramen der Syriërs staan (Enc.NWI. 551).
5. permanente akker van particuliere landbouwer, beplant met één gewas (of meer) bestemd voor de verkoop. (In deze zin ook een agrarisch-rechtelijk begrip: zie Grondjesverordening.) Ook: grondje. Samenst. bijv. cacaogrondje: Onder deze producenten waren Creolen , vakkundige landbouwers , die in een verbeten strijd tegen rivier- en boswater alsook ongedierten, hun bloeiend cacaogrondje ontwoekerd hadden aan het oerwoud (Waller 128).
6. permanente akker of moestuin van landbouwer of andere particulier, beplant met gewassen voor eigen gebruik. Door de dag heen hadden ze gewoonlijk geen tijd voor vriendschapbetoon want dan zwoegje Peetje Marie onder de stekende zon op de grond (B. Ooft 1969: 21). I.h.a.: grondje.
7. tijdelijke akker of moestuin van boslandbewoner of andere particulier, beplant met gewassen voor (voornamelijk) eigen gebruik, deel uitmakend van een systeem dat ‘zwerfbouw’ (grondjescultuur, E shifting cultivation) genoemd wordt; 'zwerfbouwperceel'. I.h.a.: grondje. De meeste bewoners der dorpen [van Bosnegers] zijn op het ogenblik niet thuis maar op hun grondjes om het land plantklaar te hebben, wanneer de regens invallen (Stahel 1927: 12).
- Etym.: Het WNT (1980) levert geen aanwijzingen, dat in het Ned. van Europa ooit ‘grond’ gebruikt is met een lidwoord en dan betrekking hebbend op een bepaald, beperkt stuk grond, zoals in alle hier genoemde bijzondere bet. in het SN wel het geval is. Daarentegen: E ‘ground’ kon tot 1733 een dergelijk stuk land betekenen (Onions); nu alleen nog in combinaties, zoals ‘cricket ground’ (ten Bruggencate). In het E van Guyana en Westindische gebieden bet. het echter nog ‘stuk bebouwd land’ (C&L). S ‘gron’ heeft heden dezelfde bet. als 5, 6 en 7. Oudste vindpl. van 1: cit. (tevens enige vindpl.); van 2: cit.; van 3 Hartsinck 1770: 757; van 7 1768 (zie De Beet 79). Synoniemen: Grondje wordt gebr. voor bet. 5,6 en 7. Kostgrond is syn. voor 3 en 4, kostgrondje bovendien voor 6 en 7. Syn. voor 4 (indien zelfstandig bedrijf) zijn of waren kostplantage, broodgrond en kweekgrond.
- Zie ook: houtgrond, visgrond.
- Opm.: In 1896 bepaalde het bestuur, dat voor statistische opgaven grond kleiner en plantage groter was dan 25 ha.