Gepubliceerd op 21-06-2017

Winkel

betekenis & definitie

1. niks in de -, alles in de kelder, tijdens de Tweede Wereldoorlog werd met deze uitdr. de bevoordeling (in het zwart) van vrienden door winkeliers bekritiseerd.

2. op de- passen, er zorg voor dragen dat iets in orde blijft, dat er niets aan veranderd wordt.

In het politieke taalgebruik meer specifiek ‘de lopende zaken waarnemen’. Het Engels kent een gelijkaardige uitdr.: to mind the store.

Waarom zou je anders regeren? Je zit er om ideeën van je beweging te realiseren en niet om op de winkel te passen. (Vrij Nederland, 03/03/90)

Wöltgens veroordeelt de door het CDA aangehangen vrijwillige terugtocht van de politiek, met als

hoogste politiek, met als hoogste wijsheid het ‘op de winkel passen’. (Elsevier, 13/10/90)

Maar het ligt voor de hand dat Hunfeld, die de franchise-organisatie van Albert Heijn op poten heeft gezet èn de drogisterijketen Etos groot heeft gemaakt, geen zin had bij Albert Heijn ‘op de winkel te passen’ terwijl zijn collega’s op avontuur gaan. (De Volkskrant, 12/04/91)

Lubbers III slaagt er tot nu toe niet in om zich ook maar enigszins te profileren als het kabinet van de jaren negentig. De ministers passen op de winkel. (Vrij Nederland, 27/04/91)

Vier jaar lang gaat boekhouder Kok met zijn zakenkabinet op de winkel passen. (HP/De Tijd, 26/08/94)