Gepubliceerd op 21-06-2017

Schurft

betekenis & definitie

1. de- hebben aan iets/iemand, een grondige hekel hebben aan iets, iemand. Eigenlijk ‘een zaak mijden alsof die schurftig is; een persoon mijden alsof hij de schurft (een besmettelijke huidziekte) heeft’. Informele uitdr.

Nu zullen alle potjes van Amsterdam wel de schurft aan me krijgen. (Harry Boring: Nog meer jatmous, 1967)

Wegens mijn positie moest ik daar wel naartoe hoewel ik de schurft had aan die man. (Paul van Mook: Bajesverhalen, 1980)

De superieur drinkt omdat hij de schurft heeft aan zijn inferieuren. (Dimitri Frenkel Frank: De kleinste hond ter wereld, 1980)

Ze hebben de schurft aan mij en mijn vrouw zit hun in de weg. (Trouw, 24/11/95)

2. de- over iets inhebben, ergens over ontstemd zijn. Informele uitdr.

Ach, ik heb de schurft in, zei het mannetje. (Simon Carmiggelt: Ik mag niet mopperen, ongedateerd)

3. krijghet-, platte verwensing. Vaak met de grappige toevoeging en ik wens je korte armpjes, zodat je er niet aan kunt krabben. Uitdr. waarmee men de aangesprokene een of andere verschrikkelijke ziekte (de pest, de kanker enz.) toewenst, zijn in het Nederlands heel gewoon. Schurftlijer is een scheldwoord voor ‘een klier van een vent, een rotzak’, met als syn. kankerlijer. Syn. krijgde kanker; krijgde tering; krijg de tyfus.
4. - en- is eender, wordt wel eens gezegd wanneer men aan een kopje drinkt waaraan tevoren al iemand gedronken heeft. Huiselijk cliché.