slangben. voor een noeste speurder. Ook als bijnaam voor iemand die zwaar besnord is. Vaak verkort tot poppensnor. Genoemd naar de Amsterdamse politieagent Hendrik Blonk, die in de jaren dertig faam verwierf als een van de hardnekkigste boevenvangers.
Even later riep één van onze jongens: ‘Poppesnor.’ (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant, 1968)
Bolle Klaas achter mij en de lange vent daarachter en de poppesnor daarachter... (Ben Borgart: Buiten schot, 1975)
Nei Pietje Poppesnor, gein gebbetjes. An taunder! (Leonhard Huizinga: Adriaan met Olivier natuurlijk, 1977)
Zo kan ik ze nou krijgen - jullie niet, poppesnor- ren. (Ben Borgart: Blauwe nachten, 1978)
Maar een gratis glaasje jenever van de kastelein maakte Poppesnor zo mak als een lammetje. Hans Brouns: Zeedijk. Ooggetuigen verslag van een buurtbewoner, 1993