Wat is de betekenis van kastelein?

2023-04-02
Woordenboek van eigentijds Nederlands

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

kastelein

Het begrip kastelein heeft 2 verschillende betekenissen: 1) caféhouder. iemand die voor zijn beroep een café of (vooral vroeger) een herberg uitbaat; caféhouder; kroegbaas; herbergier. Is verouderend in gebruik. 2) slotvoogd. iemand die vroeger namens een ander op een slot het bewind voerde; slotvoogd.

Lees verder
2023-04-02
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

kastelein

kastelein - Zelfstandignaamwoord 1. (geschiedenis) de plaatsvervanger van de kasteelheer in het beheer van het kasteel Coenraad Cuser, in 1400 kastelein van Teylingen en raad van hertog Albrecht, wordt nog voor het laatst vermeld in 1405. 2. (geschiedenis) een belangrijke ambtenaar die in...

Lees verder
2023-04-02
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

kastelein

kastelein - zelfstandig naamwoord uitspraak: kas-te-lein 1. baas van een café ♢ de kastelein tapte een biertje voor me Zelfstandig naamwoord: kas-te-lein de kastelein de kasteleins...

Lees verder
2023-04-02
Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Kastelein

In de Middeleeuwen vertegenwoordiger van de stad in de ‘buitengewesten’, belast met verdediging, rechtspraak en het toezicht op de dijken: 1. In Termunten (1440)/Oterdum/Winschoten en was verbonden aan de Pekelborg; kan beschouwd worden als voorloper van het drostambt van de Oldambten. 2. In Westerlauwers Friesland tijdens de Groninger...

Lees verder
2023-04-02
Art & Architecture Thesaurus

Getty Research Institute (1990)

kastelein

kastelein - Historische naam voor rentmeesters van (Britse) landgoederen die onder meer verantwoordelijkheid dragen voor het dagelijks toezicht op de pachters, de administratie van huur-, pacht- en andere overeenkomsten, en het onderhoud van de gebouwen.

2023-04-02
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Kastelein

is iemand, die het landbouwbedrijf van een ander leidt en de dagelijkse zaken m.o.m. zelfstandig regelt (z. Bedrijfsleider, Opzichter, zetboer).

2023-04-02
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Kastelein

s., kastlein, hospes, weard.

2023-04-02
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Kastelein

m. (-s), 1. (oudt.) slotvoogd: de kastelein van Montfoort; kastelein van Muiden, titel van de op het Muiderslot zetelende drost; 2. (eert.) pachter van een stadslogement, (thans) herbergier, waard in ’t alg.; 3. (Zuidn.) iem. die voor de eigenaar van een hofstede deze beboert, pachter.

Lees verder
2023-04-02
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

kastelein

m. kasteleins (Fr. castelain [Lat. castellanus]: oudt. slotvoogd; gevangenbewaarder; nu: herbergier); kasteleines, v. kasteleinessen; kasteleinse, v. kasteleinsen.

2023-04-02
Encyclopedie voor Iedereen

John Kooy (1933)

Kastelein

oorspr. slotvoogd; thans houder v/e café of herberg.

2023-04-02
Jozef Verschueren

Jozef Verschueren (1930)

kastelein

m. (-s) 1. Eert. slotvoogd met de bewaring van een kasteel belast. 2. Uitbr. a. Eert. goeverneur van een gevangenis, b. a. Eert. waard van een stadslogement, b. Algm. waard, kroeghouder. Syn.. ➝ herbergier.

Lees verder
2023-04-02
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

kastelein

m. (-s), 1. (vroeger) slotvoogd: de van Montfoort; — van Muiden, titel van de op het Muiderslot zetelende drost; 2. (vroeger) pachter van een stadslogement, caféhouder, waard.

2023-04-02
Vivat's Geïllustreerde Encyclopedie

J. Kramer (1908)

Kastelein

vroeger bevelhebber van een kasteel (castellum); in Vlaanderen en Frankrijk bestonden ook graafschappen enz., wier bezit recht gaf op den titel van K. (Châtelain); in Duitschland beteekende de titel zooveel als burggraaf. Later had het woord in sommige streken ook de beteekenis van zetboer (iemand die voor rekening van den eigenaar een boerde...

Lees verder
2023-04-02
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Kastelein

m. (-s), (oudt.) slotvoogd; de kastelein van Montfoort; (ook) gevangenbewaarder; — (thans) herbergier; (ook) iem. die voor den eigenaar eener hofstede deze beboert.

Lees verder
2023-04-02
Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Kastelein

Kastelein (Castellanus) noemde men in de middeneeuwen dengene, aan wien de bewaking en verdediging van een kasteel (castellum) was toevertrouwd. Hij was als zoodanig ondergeschikt aan den vorstelijken eigenaar. Later werd deze titel door dien van burggraaf vervangen. Ook in Polen hadden de kasteleins aanvankelijk het opzigt op de kasteelen (grody),...

Lees verder
2023-04-02
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Kastelein

Kastelein, m. (-s, -en), (oudt.) slotvoogd; (ook) gevangenbewaarder; (thans) herbergier. *-ES, v. (-sen), herbergierster. *-SCHAP, o. gmv. waardigheid van slotvoogd. ↑ *...LENIJ, v. (-en), woning -, ambt van eenen slotvoogd; cipierswoning.

Lees verder
2023-04-02
Woordenboek voor vrijmetselaren

W. de Grebber (1844)

Kastelein

KASTELEIN. Dus noemt men dengene, bij wien de Loge gehouden wordt, indien de Broederschap, of liever eene Loge geen eigen gebouw heeft; en aan wiens zorg de bewaking van het gebouw met al zijne meubelen is toevertrouwd, wanneer eene Loge een eigen huis heeft.