van de
slanguitdr. voor ‘homoseksueel’. Gaat meestal vergezeld van het klapgebaar van de ene vlakke hand op de rug van de andere. Syn. (lid) van de club; van de fluisterende gemeente; van deverkeerde kant/ richting.
Ik had natuurlijk meteen door dat-ie van de klets- klets was en hij staat bekend als de bonte hond. (Bert Hiddema: Zwart geld, 1983)
Maar toen ze er eindelijk achterkwam dat de eigenaars van die vermaledijde sexshop van de klets- klets waren, ging ze 180 graden om en werden Hammie en Sjaak plotseling haar kampioenen van de taboedoorbreking en de rolverdeling. (Heere Heeresma: Eén robuuste buste!, 1989)
Volgens het zwarte koor van onze boot, waren de bemanningsleden van de Stuyvesant van de klets- klets. (Haring Arie: De Sarkast, 1989)