Gepubliceerd op 21-06-2017

Apies kijken

betekenis & definitie

zie aapjes/apies kijken.

appelig: zich - voelen, zich niet lekker voelen. Sinds de jaren zestig gebruikt maar nog in geen enkel handwoordenboek opgenomen. Het woord appelig werd bedacht door Leen Valkenier voor het destijds erg populaire kinderprogramma ‘De Fabeltjeskrant’. Het werd in de mond gelegd van Stoffel de schildpad. Die klaagde steeds weer dat hij zich zo ‘appelig’ voelde. De uitdr. een appelig gevoel werd in de jaren tachtig nieuw leven ingeblazen door de Nederlandse renner Gerrie Knetemann.

Eigenaardig is wel dat het woord appelig ook staat voor ‘vervelend, saai, uit de tijd’ (R.G. Broers- ma: Rechtvoorz’nRaap, 1970), een bet. die het blijkbaar nog steeds heeft, getuige volgend citaat uit mc Handelsblad, 16/02/90: ‘Bij ons zit een Engelsman, een beetje appelige echtgenoot van een jaar of veertig, die zijn ski’s aantrekt en onmiddellijk begint te glijden.’ Hier moet bij appelig gedacht worden aan ‘zuur’, en vandaar wordt wellicht geassocieerd met ‘verstard’. In het marineslang gebruikt men de uitdr. zich appeligvoelen vooral na overmatig drankgebruik (het katergevoel dus). Vergelijken we ook nog volgend citaat:

Je kijkt ineens zo appelig. (Jaap Vegter-strip. Vrij Nederland, 13/07/85)

appie kim/kin, in orde; voor elkaar. Soms ook nog verbasterd tot appie kits, waarbij kits is afgeleid van Jiddisch gietes, van Hoogduits alles Gute, eigenlijk een heilwens. Kim of kin, Bargoens voor ‘in orde’ en een verbastering van Jiddisch kein ‘aldus, ja’, komt al voor in de roman Polletje Piekhaar (1935) van de Rotterdamse volksschrijver Willem van Iependaal: ‘Er ware er wel veertig, maar je mot het kenne be- kijke, zo te zegge ruike of het adres kim is.’ Appie kim/kin zou dan misschien een verbastering kunnen zijn van Duits hab dein ken ‘mijn jawoord heb je’. Volgens Endt en Frerichs zou er ook een verband kunnen zijn met Bargoens apies, eveneens gebruikt in de zin van ‘voor elkaar; in orde’, maar ook voor ‘logisch, duidelijk, afgedaan’. Apies zou dan een verbastering zijn van Maleis habis ‘op, verbruikt5. Onze etymologische woordenboeken doen er het zwijgen toe, dus tot nader order zullen we de herkomst als onzeker dienen te beschouwen.

De mannen met de lijn sprongen van schots op schots, bereikten daverend en glippend de aangegeven ijsberg, legden paalsteek op paalsteek om en onder het ijsgevaarte en gaven het sein: ‘Appie- kimü!’ (Willem van Iependaal: Vlieg er eens uit, 1950)

Bijt eens. Voel je iets? Heb je ergens last van? Okie- doo. Appie kim. (Harry Mulisch: De verteller, 1970) Korte tijd daarna voelde je je helemaal Appie Kim ... (Ben Borgart: De slakken van Canêt d’Olt, 1973) ‘Appiekits,’ zei ze. ‘Goed werk, makker.’ (Dimitri Frenkel Frank: Memoires van een lafaard, 1986) Nederland bloeit weer, Nederland is weer appie kim! (Haagse Post, 28/10/89)

< >