Gepubliceerd op 21-06-2017

Afleggen

betekenis & definitie

een oorspr. Bargoense uitdr. voor ‘bespioneren; beloeren van een afstand; ongemerkt iemands handel en wandel nagaan’. Men kan niet alleen een persoon, maar ook een zaak afleggen ‘bespieden, verkennen’. De uitdr. dateert van ca. 1860 en werd ook opgenomen door Koster Henke. Iemand die iets of iemand bespiedt noemt men een aflegger.

... maar ik mot het gevaar zelf eerst effe goed afleg- ge. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935) ... terwijl jijzelf, onder de heesters door, wel zo’n beetje kon afleggen wat er bij de vijver gebeurde en zo. (Ben Borgart: De slakken van Canêt d’Olt, 1973)

... de laatste weken stond een foto-rat van Privé zijn woning in de Amsterdamse Beethovenstraat ‘af te leggen’. (Oor, 05/09/87)

Met een paar gabbers hebben we overdag de zaak afgelegd. (Haring Arie: De Sarkast, 1989)