Windthorst (ludwig) - Duitsch staatsman, geb. 1812 te Kaldenhof (bij Osnabrück), overl. te Berlijn 1891, studeerde te Göttingen en Heidelberg in de rechten, vestigde zich als advocaat in Osnabrück, kwam in 1849 in de Tweede Kamer van ’t voormalige koninkrijk Hannover, was van 1851 tot 1853 minister van justitie, daarna weer afgevaardigde en in 1862 opnieuw Minister, steeds ijverende voor de belangen der Katholieken, o. a. door de stichting van het bisdom Osnabrück en door zijn geloofsgenooten in betrekkingen aan het Hof te plaatsen. Een half jaar voor het uitbreken van den oorlog van Pruisen met Oostenrijk (1866), waarin niet zonder zijn invloed Hannover zich aan de zijde van Oostenrijk schaarde, legde hij zijn ambt neer. Na de annexatie van Hannover werd W. lid van den Rijksdag (1867), weldra ook van het Pruisische Huis van Afgevaardigden. In beide was hij de bekwame leider van de in 1871 georganiseerde Ultramontaansche partij, het Centrum, al had hij twee jaar te voren deelgenomen aan het leekenconcilie te Berlijn, dat zich tegen de onfeilbaarheidsleer verklaarde.
In den strijd om het overwicht van den Staat boven de Kerk (Kulturkampf), in 1871 aangebonden en door de beruchte „Meiwetten” van 1873, 1874 en 1875 verscherpt, vond Bismarck in den „kleinen Excellenz” een nooit verslagen tegenstander. Sinds 1878, toen de verkiezingen de liberale partij „den bondgenoot van Bismarck in den Kulturkampf” in de minderheid brachten en de regeering steun zocht in haar protectionistische ontwerpen en in het bestrijden der opkomende sociaal-democratie bij de nieuwe meerderheid, begon de strijd te luwen; in 1884 werden de Meiwetten feitelijk opgeheven. W.’s invloed op den wetgevenden arbeid was steeds wassende. Het Hannoversche vorstenhuis bleef hij trouw voorstaan in hun belangen; in het Pruisische Huis van Afgevaardigden en in den Rijksdag voegden zich de weinige Welfen steeds als „hospitanten” onder Windthorst. Zijn Ausgewählte Reden, gehalten 1851-1891 werden in 1901/2 uitgegeven (3 dl.). Litt.: Hussgen, Ludw. W.