Wagner - 1) Wilhelm Richard, de groote dramatische componist, wiens werken reeds meer dan 60 jaren het repertoire beheerschen, werd in 1813 te Leipzig geboren en overleed in 1883 in Venetië. Zijn vader — die politiebeambte was — overleed, toen W. nog geen jaar oud was; zijn moeder sloot kort daarna een tweede huwelijk met den tooneelspeler Ludwig Geyer (Dresden). Deze laatste overleed in 1821; de opvoeding van het vrij groote gezin rustte nu geheel op de schouders der weduwe. W. bezocht te Dresden de Kreuzschule, later te Leipzig het gymnasium en de universiteit.
Langzamerhand ontwaakte zijn neiging voor de muziek ; hij nam onderricht bij den organist Gottl. Müller en bij den beroemden contrapuntist Weinlig. Verschillende composities ontstonden, waaronder een Symphonie, die tot 1911 manuscript bleef en eerst in dat jaar gedrukt werd (Brockhaus); 1833 zien wij W. te Würzburg, waar zijn broeder Albert als zanger en tooneelspeler werkte, in de bescheiden betrekking van koor-repetitor ; daar schreef hij zijn eerste opera die Feeen (een vroeger ontwerp : die Hochzeit heeft W. nooit uitgewerkt), die eerst 5 jaren na zijn dood in München is opgevoerd. Vanaf 1834 is W. werkzaam als opera-kapelmeester te Maagdeburg (waar zijn opera das Liebesverbot één — slecht voorbereide — opvoering beleefde), Königsberg en Riga. Hij was inmiddels gehuwd met Minna Planer, wilde te Parijs naam maken als componist, waar hij (1839) met het ontwerp voor zijn Rienzi, over Londen heen trok. Daar, te Parijs, heeft W. de moeilijkste jaren van zijn leven doorgebracht, gebrek en kommer geleden en zijn karig bestaan gevonden door het verrichten van allerlei minderwaardigen, muzikalen arbeid. Trots dat alles voltooide hij zijn Rienzi en Fliegende Holländer. Toen 20 Oct. 1842 Rienzi, onder ’s componisten leiding, voor ’t eerst te Dresden werd opgevoerd, maakten het werk en de dirigent zulk een grooten indruk, dat W. benoemd werd tot hofkapelmeester.
Tot 1849 bleef hij in die betrekking werkzaam, en schreef zijn Tannhäuser en Lohengrin. Zijn deelnemen aan den opstand in Mei ’49 noodzaakte hem te vluchten; over Weimar, waar hij Liszt, die hem met alle middelen hielp, bezocht, reisde W. naar Zürich, waar hij jarenlang verbleef en zijn groote muzikaal-wijsgeerige boeken schreef. 1855 dirigeerde W. gedurende een seizoen de Philharmonische concerten te Londen; 1860 gaf hij in Parijs en Brussel, om zijn werken bekend te maken, concerten, die een groot geldelijk verlies gaven, en 1861 werd — op last van Napoleon III — te Parijs Tannhäuser opgevoerd, waarbij theater-kabalen voorkwamen, die bijna zonder weerga zijn in de geschiedenis van de opera. Inmiddels was bij W. het grootsche plan gerijpt van zijn hoofdwerk, den vier avonden omvattenden Ring des Nibelungen (eerste ontwerp: Siegfrieds Tod) en waren de eerste twee gedeelten, Rheingold en Die Walküre, evenals Tristan und Isolde (1859) voltooid. De arbeid aan de Tetralogie werd onderbroken, voor de compositie van die Meistersinger von Nürnberg (1862 te Biebrich ; W. was kort te voren amnestie verleend) en kort daarna (1864) maakte Lodewijk II, de koning van Beieren, aan allen nood en moeilijkheden een einde door W. naar München te beroepen en hem de volle vrijheid in de uitoefening van zijn kunstenaarschap te waarborgen. Intriges noopten W. (1865) München te verlaten ; hij vestigde zich in Triebschen aan het meer van Luzern, en arbeidde daar verder aan zijn Ring. Inmiddels was zijn vrouw, van wie hij reeds vele jaren gescheiden geleefd had, overleden ; W. hertrouwde met Cosima, een dochter van Franz Liszt, gescheiden echtgenoote van Hans v. Bülow. 1871 vestigde W. zich te Bayreuth, waar in 1872 de eerste steen werd gelegd voor het „Festspielhaus”, bestemd voor de opvoeringen van den Ring, die daar in 1876 voor het eerst, drie maal, werd gegeven. Later zijn daar ook verschillende andere van zijn muziekdrama’s opgevoerd, en in 1882 W.’s laatste werk: Parsifal. Den volgenden winter bracht W. in Venetië door ; daar is hij op 13 Febr. 1883 plotseling overleden, en vijf dagen later, onder de grootste eerbewijzen te Bayreuth begraven.
Behalve de muziekdrama’s schreef W. nog Eine Faust-Ouverture, drie groote marschen (Huldigungs-, Kaiser- en Philadelphiamarsch), Siegfried-Idyll en — voor mannenkoor — Das Liebesmahl der Apostel. Zijn beteekenis voor de ontwikkeling der dramatische muziek kan niet te hoog worden aangeslagen; zijn strijd tegen de misstanden en onnatuurlijkheden op het opera-tooneel heeft — in vele opzichten — een omkeer in de kunstbeoefening teweeggebracht. Dat W. zelf zijn teksten schreef, dat hij met consequentie het leidmotief in zijn muziek toepaste, heeft aan zijn arbeid een eenheid gegeven, die vóór hem nog niet bestaan had. Ook op ’t gebied der harmoniek en niet minder op dat der instrumentatie was W. baanbreker, al worde niet verzwegen, dat hij in de laatstgenoemde kunst ook den invloed van Berlioz en Liszt heeft ondergaan. Biografieën van W. schreven : Glasenapp, Koch, Schjelderup, Poiré (Fransch) e.a. — 2) Siegfried, zoon van den vorige, geb. 1869 te Triebschen, werd opgeleid voor architect, maar wijdde zich later (onder Humperdinck) aan de studie der muziek. Heeft enkele malen de voorstellingen te Bayreuth gedirigeerd en een 8-tal opera’s geschreven, die alle een slechts kort bestaan geleid hebben.