Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Vreemdeling

betekenis & definitie

Vreemdeling - In de Oudheid was de vreemdeling (barbaar, Lat. hostis: vijand) oorspronkelijk geheel rechteloos, al rekende men zich veelal tot een zekere gastvrijheid jegens hem verplicht. Ook in het oude Rome. Daar kon de vr. echter, door zich (als cliënt) onder de bescherming van een Rom. burger (deze werd dan zijn patronus) te stellen, zekere rechten krijgen, al werd het Rom. jus civile niet voor hem van kracht. Allengs werd de toestand der vr. (peregrini) echter beter, vooral sedert de aanstelling omstr. 241 v. C. van een praetor peregrinus, belast met de berechting van geschillen tusschen Rom. burgers en vr. en tusschen vr. onderling.

Deze paste toe het z.g. jus gentium, niet het onder Rom. burgers geldende jus civile. Na den val van het Rom. rijk trokken zich de verschillende landsheeren het lot der vr. aan, maar voor die bescherming lieten zij zich dikwijls zwaar betalen. Zelfs maakte in de Middeleeuwen de landsheer soms aanspraak op de geheele nalatenschap der vr. (z.g. jus albinagii, Fr. droit d’aubaine). Later werd dit verzacht tot een extra belasting van de nalatenschappen van vr. (zie nog ons recht van overgang; vergel. JUS DETRACTUS). —Volgens onze Gr.w. hebben allen, die zich op het grondgebied van het rijk bevinden, gelijke aanspraak op bescherming van personen en goederen. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vr. en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hun uitlevering verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten (art. 4). De wet verklaart, wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn (zie NEDERLANDERSCHAP). Een vr. wordt niet dan door een wet genaturaliseerd (art. 6 Gr.w).

Volgens art. 12 der wet op het Nederlanderschap zijn allen, die den staat van Nederl. niet bezitten of niet uit anderen hoofde Nederl. onderdanen zijn (zie DE FACTO ONDERDAAN) vr. De toelating en uitzetting van vr. is geregeld bij de z.g. Vreemdelingenwet van 13 Aug. 1849, Stb. 39, gew. 10 Febr. 1910, Stb. 256. Volgens art. 1 dier wet worden alle vreemdelingen, die voldoende middelen van bestaan hebben, of door werkzaamheid kunnen verkrijgen, in Nederl. toegelaten. Dit heeft plaats op een regelmatig buitenl. paspoort, d. i. afgegeven door of vanwege de regeering van het land, waartoe de vr. behoort en vóór de reis herwaarts geviseerd door een Nederl. diplomatieken of consulairen agent bij die regeering (art. 2). Ook het bezit van andere geleibrieven kan de toelating wettigen, mits daaruit blijke, wie de houder is en vanwaar en met welk doel hij herwaarts komt (art. 3). Zelfs kunnen vr. worden toegelaten op bloote aanmelding van hun personen met opgave, wie zij zijn en vanwaar en met welk doel zij herwaarts komen. In dit geval kan gevorderd worden een bewijs van bekendheid, door twee of meer bij de politie bekende personen onderteekend (art. 4). De toelating geschiedt door het hoofd der gemeentepolitie, met uitreiking van een reis- en verblijfpas (artt. 5 en 8).

Deze is 3 maanden geldig en wordt verlengd, als aan art. 1 blijft voldaan (art. 6). Niet-toegelaten vr., die geen reis- en verblijfpas kunnen bekomen, worden over de grenzen gebracht (art. 9). Dit kan niet geschieden met toegelaten vr., tenzij op bevel van den kantonrechter of op last des Konings (art. 10). De kantonr. kan uitzetting niet bevelen dan wanneer de vr. niet voldoet aan de eischen van art. 1 (art. 11). Op last des Konings kan worden uitgezet een vr., gevaarlijk voor de publieke rust (art. 12). Aan dezen kan ook een bepaalde plaats binnen het rijk tot verblijf worden aangewezen of het verblijf binnen bepaalde plaatsen des rijks worden ontzegd (art. 13). Van de K. B., bedoeld in dit en het voorgaande art., wordt aan de Staten-Generaal mededeeling gedaan (art. 13). Omtrent de vraag, of iemand vr. is, beslist zoo noodig de Hooge Raad (art. 20). — In gewone omstandigheden waren deze bepalingen der Vr.wet volkomen voldoende ; zelfs vertoefden vr. veelal hier te lande zonder eenige paspoort of reis- en verblijfpas.

In den wereldoorlog werd dat anders en bleek het gewenscht de vr., waaronder vele ongure personen, aan een streng toezicht te onderwerpen, strenger dan de Vreemdelingenwet toeliet. Bij de wet van 17 Juni 1918, Stb. 410, werd daarom de regeering tijdelijk gemachtigd bij K. B. nadere voorschriften, betreffende dit toezicht, vast te stellen en werd haar de bevoegdheid gegeven, vr., die gevaarlijk worden geacht voor de openb. orde, veiligheid, gezondheid of zedelijkheid, of die zich niet gedragen naar de bepalingen van bedoeld K. B., een bepaalde verblijfplaats aan te wijzen en hen daarheen te doen overbrengen of wel hun het verblijf op bepaalde plaatsen te ontzeggen en hen daaruit te doen verwijderen. Bedoelde voorschriften zijn gegeven bij het Vreemdelingenreglement, vastgesteld bij K. B. van 16 Aug. 1918, Stb. 521, laatstel. gew. 3 Aug. 1920, Stb. 691. Het verplichtte o. a. alle vr. tot aanmelding bij de politie (art. 3), waarna hun een identiteitskaart (art. 7) of, indien bijzonder toezicht noodzakelijk werdt geacht, een contrôlepas (art. 11) werd uitgereikt. Art. 20 regelde de opzending van vr., die gevaarlijk werden geacht voor de openb. gezondheid, naar een quarantainestation.

Art. 27 gaf eenige uitbreiding aan de verplichting van hôteliers, enz., om een register van hun gasten te houden (zie art. 438 Sr.). Toen weder meer normale toestanden intraden, zijn deze voorschriften weer ingetrokken of verzacht, met name bij K. B. van 31 Mrt. 1922, Stb. 164. Zie in verband met het Vr.-regl. ook K. B. van 24 Juli 1918, Stb. 470. De uitgezette vr., die binnen het rijk terugkeert, is strafbaar krachtens art. 197 Sr. — Vr. missen de z.g. burgerschapsrechten, zooals het kiesrecht voor Staten-Generaal (art. 80 Gr.w.), Prov. Staten (art. 127 Gr.w.) en gemeenteraden (art. 143 Gr.w.). Tot landsbedieningen zijn vr. niet benoembaar dan volgens de bepalingen der wet van 4 Juni 1858, Stb. 46, gew. 11 Juli 1882, Stb. 87 (art. 5 Gr.w.). Vr., niet-ingezetenen, kunnen niet lid zijn van staatkundige vereenigingen (art. 16 der wet van 22 Apr. 1855, Stb. 32, tot regeling en beperking van het recht van ver. en vergadering). In ons burgerl. procesrecht staan de vr. in slechts weinige opzichten bij den Nederl. achter (zie CAUTIO JUDICATUM SOLVI, GIJZELING, SAISIE FORAINE). — Zie ook INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT.